Wij zijn groot en alom, zwieren los van elkaar, wij bestaan nooit uit ik, wij zijn wij, Laminaria digitata, geen zwerm kudde of school, toch altijd met veel, talrijk en talloos, ontelbaar verspreid, wij spannen samen, innig verstrikt of separaat waaiend in bossen vol vliezige vingers.
Wij staan rechtop in de stroom, blijven zuiver van loof zonder tak of stam, wieren uit onder spiegels van water, niet dun gezaaid maar in groten getale, uit onze hoofdbladen groeien lovertjes.
(...)
Bevochtig ons, wij hebben drijflichamen, wij zijn meegaand van aard, wij bezien het gebeuren, wij grijpen niet in, wij betijen, we passen ons aan, zijn ontwikkelbaar, deze tijd is onze tijd, dit water ons water. Wij volgen de golven, zijn opportunisten, wij verdragen slib, penetrerende zonnestralen, verzuring en droogstelling aan lucht bij eb.
(...)
Toch belagen graaigrage schepen ons, klitten netten in ons, men verpulvert ons, maalt ons en hapt in ons, maar sidderroggen zoeken nog altijd hun prooi in ons, vliegende vissen en zeeoren schuilen in ons en rifbaarzen leven in ons.
Laat de zeeën koel en rustig stromen, wij worden broos aan land of raken bezonken, wij willen wieren, zijn onverstoorbaar, wij zijn met zoveel.