Nat
Na de film 'Wayward cloud' (2005) van Tsai Ming-liang uit Taiwan stond ik onthand op straat. Gewend om iets te vinden vond ik niks. Was het erg, dat slot? Ja, gruwelijker kon moeilijk. Maar er werd geknaagd aan dat erg. Er zat iets geestigs in. En ook iets geils.
Wat is er nu weer aan de hand in Taipeh? Een hittegolf zoals wij die nooit zullen beleven. De prijzen van mineraalwater stijgen torenhoog, alleen watermeloenen zijn er, in overvloed, overal. Er wordt een clip gemaakt van een watermeloenliedje. Je ziet paraplu's met watermeloendesign. Er komen meer ongrappige clips. Het lachen vergaat je. Alles is hier onecht. Mineraalwater hamsteren helpt niet, want deze dorst is van een andere orde, niet te lessen.
In de films van Tsai Ming-liang zie je steevast vroeg of laat zijn alter ego Hsiao Kang, die met dat melancholieke kopje, in een witte onderbroek en onderhemd. In 'Wayward cloud' (2005) is hij ook nog eens porno-acteur. De humor van Tsai voert ver. En hij kent z’n Truffaut (het alter ego!), Antonioni en Fassbinder. Zijn mooiste vind ik nog steeds 'The Hole' (1998). Over een monumentale lekkage tijdens een tropische regenbui die nooit meer ophoudt. Een loodgieter slaat een gat in de vloer en verdwijnt, zo komen bovenbuurman en benedenbuurvrouw nader elkaar. Tenslotte, uitgeput en doorweekt zijn ze gelukkig. Gelukkig? Net als in 'The hole' speelt ook 'Wayward Cloud' in een reuzenappartementengebouw en weer is er water, veel water. En weer jongen-meisje. Kan dat? Of is het onoplosbaar?
Bestaat er zoiets als het verdriet van Taiwan, van Zuid-Korea of Japan? En zo ja, waarin verschilt dat dan van het verdriet van Duitsland of Frankrijk? Is er überhaupt verschil? Ik denk, ze hebben daar betere filmers. De Nouvelle Vague is 50 jaar na dato verhuisd naar het Verre Oosten.
Als er dan geen liefde is blijft seks over. In de pornofilm-in-de-film neukt alter ego Hsiao Kang maar door, terwijl de regie de partners maar met mineraalwater blijft overgieten. Regisseur, cameraman en geluidsman steeds ernstig in de weer. Leven of filmen? Dat laatste dus. Toen schoot ik in de lach. De afstand tussen mensen is van overal en altijd. Tot je iemand vindt.
Vetpot
Ik moest een hete zolder leegruimen in een 19de-eeuws huis, waar eens de bewoners van vier étages hun lattenberghokken hadden. Afgeladen vol. Zoals de buurvrouw zei 'Als mensen ouder worden gaat er nog wel van alles omhoog maar er komt nooit meer iets naar beneden.'
Touw en blok, takelen. Er kwam genoeg naar beneden om vier containers mee te vullen.
Je hebt mensen die hun leven meten aan honden ('dat was in de tijd van Amber') of auto's ('ik reed toen de Volvo'). Mijn mijlpalen zijn gevulde containers. Liefst met rechtop gezette oude deuren als schotten zodat ze extra hoog kunnen worden opgetast. En tenslotte toekijken hoe chauffeurs van Icova ze de straat uit manoeuvreren.
De resten van andermans wonen. Het wonen van mensen naar wie je vanzelf gaat raden. Acheologisch bezien was deze zolder een goudmijn, vergelijkbaar met de beerputten van de Gouden Eeuw. In elke hoek vond ik resten van kolenopslag, verder een grote papieren zak met afgeknipt mensenhaar, lichtknopjes uit andere tijden, een muizenval, een vergane douchemuts en opgevouwen kolenzakjes.
Maar de kroon vormde een enorme glazen augurkenpot met schroefdeksel waarin restjes bakvet waren bewaard. Voor je wist maar nooit. Door het glas zag je de laagjes vet die in de loop der jaren uit de koekepannen in de pot waren uitgestort, in verschillende grijs- en bruintinten. Het was de vroegere bewoners onmogelijk geweest weg te doen wat ooit nog van pas kon komen. Zo overtollig als het nu is, zo kostbaar was eens vet.
Ik heb de pot met vet niet bewaard.
De buurvrouw legde uit hoe op deze zolder zeven Joodse onderduikers de laatste oorlogswinter hadden doorgebracht. Ze hadden het gehaald. Ik keek naar de binnenkant van het onbetimmerde pannendak, zag de kieren.
Hoezeer een mens zijn huis is merk je als hij het moet verlaten. In ziekenhuizen ken ik de plek (keukentje, onder het aanrecht) waar de bloemenvaasjes bewaard worden. Er is altijd tekort aan. Een vaasje bloemen in een ziekenhuis is toch nog en beetje wonen. Zo goed als een damestasje buitenshuis een vorm van meegenomen wonen is.
Zoals J.J.Voskuil zei: 'Zolang je thuis bent en er verandert niets ben je onsterfelijk.'
Warm weer draagt verleden aan. De billboards van J.C.Decaux tonen een gehurkt model in een tricot jurkje, donkerblauw met witte strepen. Ook het 'singsing hemd' is terug. Let op de juiste hals, geen kraagje, net wat blote schouder.
Apen kunnen heel aardig schilderen, maar arceren doen ze niet.
Alleen de mens bedrijft de magie van het zetten van evenwijdige streepjes. Ik word er onweerstaanbaar door aangetrokken. Tricot voor vrouwenkleding is een vinding uit 1913 van Coco Chanel. Voor die tijd werd er mannenondergoed uit gemaakt. Chanel, die vrouwen in mannenkleding stak, de lange broek introduceerde en ook het gestreepte matrozenshirt. Rond 1957 dook het weer op, nu gedragen bij de spijkerbroek.
Een vertraagde revolutie. Kleren met streepjes leken na de oorlog wel verboden.
Ik zag een Duitse film ('Die Halbstarken'?) met deze klassieke scène: drie meisjes - waarvan één met streepjestruitje - in heel strakke spijkerbroeken staan tegen een hekje geleund. Dan komen de brommerjongens. De brutaalste roept naar de mooiste: 'Hoe heb jij die broek aangekregen?'
Ze antwoordt: 'Met een schoenlepel.'
'Conny und Peter machen Musik' was het niet. Daar dronken ze braaf hun Sinalco limonade. Met Conny, dat klaterkopje, heb ik na vele Duitse jeugdvakanties een onherstelbare band. Voor het eerst zag ik haar als zingende peuter. Het gezin zou tijdens een verregende vakantie in de Taunus naar de film Bambi, maar toen het licht uitging verscheen een Heimat-drama, waarin een Duitse Shirley Temple haar depressieve ouders weer naar elkaar toezong: 'Lieber Gott lass die Sonne wieder scheinen. Für Papa und Mama und für mich'.
Het onverwoestbare kind heette Cornelia Froboess.
Rondom lag nog overal het puin.
Zij was ook, leerde ik, het penetrante stemmetje in de Duitse versie van 'Naar de speeltuin'. 'Pack die Badehose ein', een flauwe tekst, in Nederland door Bob Bleyenberg bewerkt tot onvergetelijke zinnetjes als 'Kleine Piet valt van de wip, met zijn tanden door zijn lip...'.
Rudy Carrell is dood. Conny leeft. Wat was Duitsland eens dichtbij. Avond aan avond Hazy Osterwald, Vico Torrriani, Hans Joachim Kulenkampf, Catherina Valente en Freddy Quinn op de Nederlandse televisie. Maar Duits is geen verplicht schoolvak meer en na het WM (WM?) is Duitsland weer geruisloos achter de horizon verdwenen
In het Museum voor Moderne Kunst in Oostende, een voormalig warenhuis, staat in de kelder een werk uit 1986 van theatermaker Jan Fabre. Een rij badkuipen op leeuwenpoten, blauwgemaakt met ballpointinkt. Er boven hangt in lichtreclame 'Hé wat een plezierige zottigheid'. De BIC-inkt geeft in het spotjeslicht een goudglans af, als van de dekschilden van mestkevers. Je zit meteen in de van symboliek overvloeiende Fabre-wereld. Mestkevers, geloofden de Egyptenaren, scheppen zichzelf.
Een dag later ben ik in Antwerpen, in Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, waar men Fabre heeft losgelaten op de hele collectie. En daar is hij weer, de heilige scarabee, die zijn mestbal voortrolt. Zo ook de denkers Sloterdijk, Dietmar Kamper en Fabre zelf, in het zeldzaam komische filmpje 'The problem' (2001), waarin ze al filosoferend hun reuzenballen door het landschap rollen ('er is alleen rotatie').
Fabre verstaat zich met de klassieken. Eerst staat hij tegenover Rogier van der Weydens 'Portret van een kamprechter' uit 1464. Hij heeft een gelijkend wassen beeld van zichzelf oog in oog geplaatst met deze almachtige beoordelaar. Zijn neus in alle hevigheid tegen het glas gedrukt staat Fabre daar, met een bloedneus die maar blijft doordruppen en een plas bloed rond de blote voeten van een verder keurig gekleed zelfbeeld: 'Ik laat me leeglopen' (2006).
Maar hoe ernstig is een bloedneus?
In deze omgeving vol religieuze kunst etaleert Fabre graag een Christuscomplex. Een zoektocht naar schoonheid en waarheid, een strijd tegen cynisme, in teksten geschreven met eigen bloed, als een lid van een eedgenootschap, of een jongetje van een geheime club. Want 'aan kunst wen je niet'. Bloed, BIC-inkt, Christus, punaises, kevers, Atlas die de wereld torst, ze horen bij Fabre. Wat kan een kunstenaar? Dat is hier de vraag.
'Stilleven met kunstenaar' heet een mansgrote doodkist met een pauwenkop, -staart en -vleugels.
'De wereld is wanhopig omdat ze de wereld niet kan veranderen,' schrijft Fabre. 'Ieder voor zich moet het toeval overwinnen.' Dat gevecht zie je in zijn film 'Lancelot' (2004). Fabre in harnas, gelijk een kever, in gevecht met zichzelf. Of met God (hij kijkt regelmatig de hemel in)?
Werkelijk ontroerend is 'Het carnaval van de dode straathonden' (2006), zes liggende, hangende, opgezette honden, temidden van confetti en slingers.
Mensen zijn niet het gelukkigst als ze jong zijn. Ze worden gelukkiger naarmate ze ouder worden, maar dat hebben ze niet in de gaten.
Zo concluderen onderzoekers van de Universiteit van Michigan.
Het zal wennen zijn, dacht ik. Nooit meer 'de mooiste jaren van je leven'. Jeugdige opgewektheid als norm, die oplichterij.
Zelf voelde ik me altijd schuldig als ik terugkijkend een jeugd vol angst zag, met als enige uitweg de vlucht vooruit, zo snel mogelijk volwassen worden. Ik was niet opgewekt rond mijn dertigste, en wie somber is, redeneerde ik, ziet in zijn verleden ook alleen verdriet. Ik moest op zoek naar vergeten mooie momenten, maar de oogst bleef mager. Intussen las ik. Bij Kafka, Hermans en Reve vond ik steun. Een ongelukkige jeugd was daar opeens 'a writers goldmine'.
Maar de tweede vondst van Michigan, het geluk van de ouderdom, bestaat niet in de literatuur. Alles moet en zal daar mis gaan.
'Waarom lopen al uw boeken toch slecht af,' hoor ik Karel van de Graaf nog aan W.F.Hermans vragen.
'Omdat het leven zélf slecht afloopt,' antwoordde Hermans.
Geen sterk argument. Ik had hem in die tijd wel eens aan de lijn, en in het weekend hoorde je dan stemmen van een vrolijke grootvader en opgewekte kleinkinderen, zodat ik wel moest denken 'literatuur en leven zijn twee'. Een gelukkige oude dag lijkt ook geen 'writers goldmine'.
Hoe dan ook, kinderen mogen voortaan bang en somber zijn. Ouderen daarentegen doen er verstandig aan hun geluk te verbergen. Niets erger dan andermans geluk. Waar bij komt dat de aankomende ouderen van nu tot de gehate Babyboom generatie behoren. Babyboomers, nee, daar moet ik ook niets van hebben. Ik zie ze nog komen. Eerst een lastig jonger broertje, je zou hem nu ADHD noemen, waar ik op moest passen, en een straat vol tierend grut. Schoolklassen met 53 stuks. Wij oorlogskinderen zagen het met lede ogen aan. Nors trokken we ons terug op onze zolderkamertjes om iets ingewikkelds van Meccano te bouwen. Liefst een differentieel.
En nu ook nog eens een gelukkige oude dag. Ik kijk wel een andere kant uit.
In zijn essaybundel 'Stukwerk' ontvouwt Geerten Meijsing oa. een prikkelende theorie van de verveling.
Eerst beschrijft hij hoe kindverveling een eind maakt aan de tijdzeeën van de vroege jeugd. Aan vakanties met 'het volume van een jaar, zonder dat je je een voorstelling kon maken van wat het volgend jaar zou brengen'.
Niets te doen, de tijd staat stil. Komt dan niet de verveling?
Integendeel, zegt Meijsing, die komt pas met de schoolgang en het gedwongen gezelschap van andere kinderen. Met speelgoed zet de verveling in. Eerste stelling: 'Spel is verveling.'
Opeens weet ik het weer. Ik zie me in gezelschap van een onhanteerbaar jonger broertje bouwen aan m'n Fleischmann-treintje wetend dat dit spel zal eindigen met botsingen en vernielingen. Dan komt het duistere tijddoden in een regenvakantie met Jumbo-spelen, waarvan ik het karton nog in m'n vingertoppen voel, gevolgd door schoolreisjes en campings
De wereld een pretpark, dat komt ervan. Wat eens bedoeld was als een kinderhemel, is ontaard in een hel van verveling voor volwassenen. Wee de voetbalsupporters.
'Het liefst zouden kinderen elkaar doodmaken,' zegt Meijsing, 'dán vervelen ze zich niet.'
Is verveling een product van de toegenomen vrije tijd? Meijsing spreekt de sociologen toe: 'Vermaak is geen antipode van verveling, ze horen bij elkaar.'
Volgende stap. Volgens Leopardi was verveling 'de meest sublieme van alle menselijke gevoelens'. Baudelaire verhief het ennui, het spleen, tot een begin van ware ervaring.
Verveling als voorwaarde voor creativiteit, zowel in denken als in de kunst. Opschorting. Raamstaren. Oorsuizen. Tot het pijn begint te doen.
Het creatieve en het pathologische liggen broederlijk naast elkaar. Depressie is niets anders dan de vorm van ziekelijke verveling die ook Meijsing is overkomen, getuige zijn reis naar de onderwereld in 'Tussen mes en keel'.
En dan volgt een wondere beschouwing over het ontstaan van de roman. Het 'supergenre dat alle oudere genres in zich heeft opgenomen, óók de poëzië'. De roman, die we danken we aan de verveling van welgestelde vrouwen uit de 18de en 19de eeuw. Die mochten immers niks, behalve fantaseren, piano spelen, bessen rissen en brieven schrijven. De roman als product van de verveling, denk aan de 'Liaisons dangereuses.'
Ach, waar is dié verveling gebleven.
Wat vreemd is, is bedreigend. Dat leerde ik in mijn Veluwse jeugd. Wie in Loenen, het volgende dorp, woonde was alleen daardoor al verdacht. Ze spraken daar ook een vreemde taal werd onder kinderen gefluisterd, het 'Loens'. Eén keer ben ik er met een auto doorheen gereden. Doodeng, met griezelige huizen en mensen op straat die je niet kende. Bij ons op het dorp was het uitgesloten dat je iemand tegenkwam die je niet kende.
Het vreemde begint bij uiterlijk. Achteraf begrijp ik dat mijn vader me behandelde als een indringer, een vreemde. Dat kwam, ik leek totaal niet op hem, en dat stond hem tegen.
Nog in de jaren '60 had je in elk café één oude man die oude jenever dronk en sterke verhalen vertelde. Dat was pittoresk, zoals de eerste negers of Marokkanen het later waren. Uit die tijd moeten wel het idee van de verdraagzaamheid van de Nederlanders stammen. Maar niet veel later was bruin opeens eng. Zoals nu grijs.
Adorno's negatieve dialektiek in werking: drie oude mensen zijn grappig, drie miljoen vormen een bedreiging.
'Wij raden u in uw eigen belang aan een kleurspoeling te nemen,' zei de politie tegen m'n tante nadat ze op straat beroofd was.
Een kwart van de Nederlanders heeft iets tegen allochtonen.
Verbazingwekkend blijft dat het hardop het gezegd wordt. Van zeggen wat je denkt komt, vrees ik, doen wat je zegt.
Toch verbaas ik me nog steeds, niet over de gewelddadigheid maar over de verdraagzaamheid die overheerst in Amsterdam, de nauwste stad van Europa. Zoveel mensen op zo'n klein oppervlak, zoveel fietsen, auto's, voetgangers. En het werkt, dankzij wat anders dan de aard van het dier mens.
Een prachtig raadsel, zei ik tegen mijn vriend, de postlinkse scepticus, die me onmiddellijk wees op de oorlog. Verdraagzaamheid? Hoeveel joden waren hier niet weggehaald?
Het succes van de mensensoort, ligt denk ik aan z'n ongehoorde aanpassingsvermogen. Ook aan gruwelijke regimes past men zich geluidloos aan. Adriaan Morriën vertelde eens over de Amsterdamse Ruyschstraat, waar hij in de oorlogsjaren woonde. Toen huis aan huis de oproepen waren gekomen maakten de Joodse vrouwen hun gezinnen klaar voor de reis. En, ze gingen naar de kapper.
'Het hele trappenhuis rook naar de kapper'.
In elk kunstwerk huist een onoplosbaar raadsel. Daardoor raak je er niet op uitgekeken.
In Zutphen, in het Henriëtte Polak-museum zag ik de schilderijen van Arie Schippers. De eenzaamheid van geparkeerde auto's, daar zit het hem in bij Schippers. De verlatenheid van plekken aan de stadsrand, loodsen, lantaarnpalen, beton, stuifzand. Non-plekken, doodlopende wegen, Heras-hekwerken.
De wereld gezien uit je ooghoeken.
Schippers werkt buiten, hij rijdt uit met een schilderbusje. Het onderwerp moet er in een paar uur op staan, net als bij zijn held Isaac Israels.
Hij drukt je met je neus op het meest geziene/niet-geziene object in het landschap, de auto. Je kijkt langs ze heen. Toch zit je hoofd vol auto's. Omlijst door de hoogspanningsmasten en transformatorhuisjes die je ook telkens weer vergeet en telkens weer herkent.
'Auto's zijn tekenen van menselijk leven,' zegt hij, 'vergelijk ze met uitgeschopte vrouwenschoenen. Je komt ergens binnen, er ligt een losse schoen op de overloop, scheef tegen de plint. Zo staan auto's in het landschap.'
Auto's leven bij Schippers. In rijen geparkeerde auto's blijft het eigene van elke auto afzonderlijk bewaard. Het beste bewijs is denk ik dat geparkeerde auto's teruggevonden kunnen worden door hun eigenaars.
En die daar? 'Ik moest een Saab hebben,' zegt hij,' maar het wou maar geen Saab worden, ik heb het vier keer over moeten doen. Dat overkomt me zelden'.
Een groot deel van mijn landschapsbeelden is opgedaan vanuit rijdende autos. Mijn landschappen, mijn Grote Rivieren, mijn Veluwe, zijn autolandschappen. En ik ben de enige niet. Lelijkheid langs de weg wekt irritatie, zoals de nu eindelijk verdwenen vensters in de geluidswal bij Maarssen. Of het Chinese restaurant verderop langs de A2 bij Breukelen.
Larie Schippers schildert ze in ruste, maar het is een eindige rust, zoals ook zijn standsranden altijd opschuiven. Veel op de tentoonstelling is inmiddels alweer stadsrand af.
Op de terugweg uit Zutphen kijk ik naar auto's met zijn ogen. De scheefstand, hoe ze in de berm staan, hangend in veren en schokbrekers. Hun schaduwen ook, op beton, mottig gras of asfalt. Als eens de koeien van de Haagse School. Arie Schippers, meester van de scheefstand.
'Ja met mij. Niks bijzonders hoor. Gooi je niet in de zenuwen om iets, het leven is toch prachtig. Nou dag.' Het is mooi thuiskomen met zo'n boodschap op je telefoonbeantwoorder. Mooier nog is het als de tekst gezegd wordt door Gerard Reve, zoals mij overkwam in de zomer van 1992. Hij zat in Frankrijk en bouwde aan zijn huis. 's Avonds telefoneerden we oeverloos, want hij zat daar vaak alleen.
Op een keer vertelde ik hem het verhaal van mijn vader, hoe voor de oorlog Nederlandse legerofficieren grote capes droegen, waarvan je in noodgevallen tweepersoons tentjes kon maken. Een soort indianententje ontstond dan door de twee capes aan elkaar te knopen en op te zetten met één stok. Zo konden twee officieren droog overnachten.
Gerard raakte bevlogen en we fantaseerden steeds verder over legertentjes, de geuren en kleuren ervan. Dat gaf houvast. Ik ontdekte dat op het Waterlooplein tentjes uit legerrestanten te koop waren, voor maar 35 gulden, gemaakt van zeer zwaar materiaal, zonder ingenaaid grondzeil. Gegarandeerd afkomstig uit de depots van het Nederlandse Leger. De schutkleur was perfect, van korte afstand merkte je nog geen tent op.
'Sliepen die soldaten dan zo op de kale grond?'
'Ja, maar wel in waterdichte slaapzakken. Die hadden ze ook: 70 gulden per stuk. Het kan bij wijze van spreken zo gaan stortregenen dat er een beek dwars door je tent vloeit, maar zelf hou je het droog.'
'Stel je voor,' zei hij, 'zo'n onweer als laatst, je ligt in je tent en je luistert. De regen klettert tegen het zeil en de bliksem zet het tentinterieur in een helder groen licht.' En hij ging door over petroleumvergassers: 'Als er weer oorlog komt en flessengas en elektra zijn er niet meer of op de bon, en je hebt wat petroleum en een beetje spiritus kun je altijd blijven koken.'
Het tentje werd gekocht. Er stond een mooie, met mallen gemaakte, onbegrijpelijke tekst/nummering op, waaronder het jaartal 1955, berichtte ik.
'Koop er dan nog maar één.'
'Waarom?'
'Omdat ze zo goedkoop zijn natuurlijk.'
De twee tentjes hebben in het gras voor zijn huis in Poët-Laval gestaan. En ik gedenk Gerard Reve: 'Denk nou niet dat ik zo'n goeie jongen ben'.
'Doet dit pijn?'
De vrouwelijke tandarts praat tegen iemand die niets terug kan zeggen. Ik zie alleen een stukje brilmontuur en een blonde lok. Bij pijn is het zaak je te concentreren op iets heel anders. Maar wat? O ja, de ondergang. En wat te doen.
Omdat ik net nog op een tramhalte stond die zijn naam droeg besluit ik het in gedachten te vragen aan Jean-Claude Decaux.
Ik heb hem eens opgezocht. Decaux, zoon van een schoenwinkelier uit Beauvais bood in 1964 Franse stadsbesturen gratis mooie en schone abri's aan, gefinancierd met reclame. Lyon hapte als eerste. Nu maakt hij reclame in 3300 steden ter wereld. Hij veroverde San Francisco, Singapore, Sydney. New York werd verloren, maar hij heeft vaste voet in China, Korea en Japan.
'Okee JC, wat doen we eraan?'
De gedistingeerde grijze Fransman (1937) antwoordt: 'Iedereen is gelukkig, dus iedereen is boos. Het bos sterft en dat is goed,' begrijpt u.
'Nee.'
'De mens leeft van tegenspraken.'
Dit moet ik onthouden, schrijven gaat nu niet, er wordt diep in mijn hoektand geboord.
'Alles gaat beter en daardoor slechter,' doceert Decaux. 'We worden rijker en daardoor steeds armer. Maar dat is eindig. Voorbij het verzadigingspunt slaat alles om in z'n tegendeel. Ik denk dat mijn bushokjes in de buurt van dat punt zijn.'
Hoe weet u dat?
'Reclame,' zegt JC, 'is bevestiging. Net als het leven zelf. Je kunt alles bevestigen. Maar er komt een eind aan. Als je iets heel lang bevestigd hebt houdt het op. Dan verfrist Coca Cola niet meer het beste. Terwijl er aan Coca Cola toch niets is veranderd. Dan, dan sterft Coca Cola.'
'Maar wat doen we nu?'
'Het beste lijkt me niet aan denken,' zegt J.C.Decaux tenslotte, 'vergeten.'
Een ideële campagne voor vergeten? Briljant. Ik zie op alle tramhaltes hetzelfde affiche. Zonder tekst. Alleen een foto, van een man. Hij kijkt in de verte. Wat is er met hem aan de hand? Tramhalte? Man? Affiche?
De zachte hand verlaat mijn mond. Ik mag spoelen.
'Eng, doodeng,' zei mijn bezoeker oprecht huiverend. 'Leg dat boek alsjeblieft weg.' Ik probeerde het boek met de kinderfoto's van Loretta Lux om te keren, maar achterop stond weer zo'n wezentje. Dan maar een krant er overheen. 'Duiveltjes,' zei de bezoeker voor hij vertrok.
Iedereen buigt zich over het werk van Lux, wil 'erachter kijken'. Ook ik werd in het Haagse GEM onweerstaanbaar aangetrokken door haar kunstkinderen. Ze keken terug, forbidding, met hun glazen ogen in marsepeinen gezichtjes, elk een eigen hemellichaam. Opeens begreep ik waarom kleine meisjes hun poppen vernielen.
Eenmaal thuis pakte ik een oude klassenfoto. Ik had me niet vergist, daar waren ze. De zelfde meisjes in kraagjesjurkjes met geborduurde biesjes, zelfgebreide truitjes of eens dure jurkjes met motiefjes uit vergeten advertenties, de jongens in te nette korte broeken waar je geen gezicht bij kunt trekken. Zijn dit kinderen? Wat is een kind? Wat is kindzijn? Iets onzegbaar gruwelijks.
Ik ken deze kinderen uit mijn vierde klas. Als tienjarige van het platteland aangekomen in de grote stad, zag ik deze zelfde piekfijn geklede kleine dames en heren, opgesloten in een geheimzinnige binnenwereld. Mij keurden ze geen blik waardig.
Het schijnt dat de moeder van Lux (Dresden 1969) haar DDR-kinderkleertjes bewaard heeft en dat Loretta die nu haar modelletjes in Ierland, waar ze woont, aantrekt. Hoe de fotografe echt heet, hoe haar eigen jeugd was, is onbekend. Hoe ze werkt ook. Ik kijk en kijk. Lensvertekeningen meen ik te zien, montages, vergrotingen en verkleiningen van hoofden, ogen, lippen, kunstmatige symmetrie, maar nergens verraadt ze zich door onnatuurlijke naden of schaduwtjes.
Hier ligt het raadsel, de horror van mijn vierde klas.
Met m'n neus op het glas kijk ik in de glimmertjes van de kinderogen. Daar, in de minuscule spiegelingen van een binnenwereld valt soms zon in een atelier, als op de bolle spiegels in interieurs van Jan van Eyk. Er staan daar mensen. Wat doet Lux toch? De landschappen achter de kinderen zijn later toegevoegd, dat zie je. Maar verder?
Loretta Lux zegt dat ze 'metaforen voor een verloren paradijs' schept. Geloof haar niet. Ze is een heks.
Televisie is de werkelijke geschiedenisles. Eerste opgaaf: 'in welke tijd zijn we'. Waarna de vlotte leerling moeiteloos autotypen, kleding en haardracht dateert. Geen moeite met chroom of valse wimpers, uniformen of brilmonturen. Ook de stand van de techniek helpt. Zien we computers, pinpassen? En, belangrijk, zijn er mobieltjes? Films uit het pre-mobieltjes tijdperk zijn hopeloos verouderd. Stilletjes doodbloeden in de berm van een landweg is onwaarschijnlijk geworden. Duizenden praatpalen staan stilletjes langs de weg.
Het mobieltje heeft het leven ingrijpender gewijzigd dan de computer. Niemand is meer zoek. Zoekraken wordt een kunst. Het excuus 'geen bereik' klinkt steeds zwakker. Filmplots zijn onherkenbaar veranderd.
Nog maar 100 jaar terug duurde de zeereis naar Nederlands-Indië vele weken. Afscheid was letterlijk afscheid. Je wist niet of je de ander ooit nog levend terug zou zien. Toen kwam het vliegtuig. Harry Mulisch beschrijft het effect als de Amerikaanse tandarts in Het stenen bruidsbed naar Dresden vliegt. De eerste dagen loopt hij daar onthecht rond want 'zijn geest komt na per zeilschip'.
Iets soortgelijks deed de radiotelefonie. Den Haag, jaren '30. Een geluiddichte kamer met een tafeltje waarop een microfoon met ernaast een luidspreker waaruit de stem van je zoon in Indië klinkt: 'Alsof hij naast je zit'. Uit de verslagen spreekt het diepe ongeloof dat ik nu nog heb als ik met mijn vriend in Buenos Aires praat die daar op een bankje in de dierentuin zit. Ben ik ik? Is hij hij? We doen ons best het te geloven.
Maar er is winst. Verdwenen de wanhoop van de verkeerde afspraak, de val in de leegte van het eigen brein, het 'ben ik hier goed, was het vandaag of vorige week, leeft ze eigenlijk nog?'
Daar is de jonge moeder die in een bak voorop haar fiets twee peuters vervoert terwijl ze met haar vrije hand telefoneert. De hand waarin vroeger de sigaret paste. Het mobieltje is uitgevonden omdat we nog een hand vrij hadden. Uien hakken, paraplu openklappen, afrekenen, alles blijkt te kunnen met één hand. Verdwenen de stilte, de angst. De lifeline staat altijd open. Ik zal pratend sterven.
'Hij had geen bereik meer,' zal de dokter zeggen.
Maar bellen met het hiernamaals zal weldra mogelijk zijn.
Openbaar debat, opiniestukken, discussies. Zo werkt democratie. Maar werkt het? Verandert er door de choc des opinions wel eens iemand van gedachten? Of blijft het bij schieten uit de loopgraven? Je moet van goeien huize komen om een vrijheid van meningsuiting-fundi of een idem-moslim tot ruimere gedachten te krijgen.
Zo'n uitzondering lijkt de filmer Michael Haneke met zijn 'Caché' (Verborgen). De film speelt in kringen van schrijvers, uitgevers en tv-makers. Weldenkende intellectuelen zou je zeggen. Maar dan. Hoofdfiguur Georges, gastheer in een literaire talkshow, ontvangt anonieme video's en bloederige kindertekeningen. Die leiden naar een oude bekende: een zoon van omgekomen Algerijnse immigranten, die veertig jaar eerder bijna zijn adoptiebroertje werd.
De kleine Georges schuwde geen middel om het vreemde kind het huis uit te werken. Het weesje werd hardhandig afgevoerd naar een tehuis.
De wortels van vreemdelingenhaat: wie er anders uitziet, anders praat, zich anders gedraagt, is eigenlijk geen mens en heeft dus geen gevoel. Die kun je zonder bezwaar iets aandoen. Alle reden dus voor mij, weldenkende toeschouwer, om sympathie te voelen voor de Algerijn als die na 40 jaar terugkeert in het leven van Georges. Nog steeds geknakt.
Té geknakt eigenlijk. Of mag ik dat niet denken?
Georges reageert impulsief en verwijt de ander dat hij hem 'pathologisch haat'. En wat overkomt mij, kijker? In plaats van partij te blijven kiezen voor de allochtoon, de underdog, ga ik mee met de tv-maker. Een klootzak, dat wel, maar het slachtoffergedrag van deze allochtoon hangt me opeens de keel uit, hij lijkt me onmiskenbaar hysterisch.
Laten we wel wezen, was het eigenlijk zo vreselijk wat er indertijd gebeurde? Dat was het, zoals Haneke ons laat zien en voelen. De allochtoon, hysterisch of niet, blijkt een mens, van vlees en bloed.
Partij kiezen blijkt onmogelijk. In dit verhaal is niemand sympathiek.
'Landverhuizers', mensen die huis en haard verlieten waren eens helden in klassieke verhalen. Dat is voorbij. Als er nu een vreemdeling op het erf komt stuur je de hond er op af. Maar wat als dat niet meer helpt? Pijnlijk. En het zijn er ook zo veel.
Vrijwillig verbleef de dichter Menno Wigman drie maanden in de psychiatrische inrichting de Willem Arntszhoeve in Den Dolder, de plaats waar ook Gerrit Achterberg eens was opgenomen. Hij woonde in een gebouw waar decennialang 'onrustige mannen' riet vlochten en meubels maakten. De eerste avond barst hij in een vreselijk geschreeuw uit. Dat komt ook door de akoestiek: 'het ontkurken van een fles wijn klinkt hier als een pistoolschot'. Wigman liet zich insluiten in de wereld van verplegers en verpleegden. Hij schrijft: 'Niet snik. "Verkeerd bedraad." Van Luther met zijn inktpot tot Feith, tot Freud en jou en mij geen mens die zijn stramien begrijpt.' Zijn Dolderse aantekeningen en gedichten zijn 'Vrij naar Van Gogh'.
De dichter: 'Als er al vragen zijn lijken dat vooral vragen om plukjes weed, plukjes shag, plukjes geld, en, dat ook, plukjes aandacht.' Intussen is het, zegt hij, misdadig een patiënt drugs te verkopen: 'Eén joint, één snuif en zijn hele wereld ligt op de vloer'.
Wat zoekt een niet-gek temidden van gekken. Wat hebben poëzie en psychiatrie met elkaar te maken? De oude vragen van creativiteit en waanzin. Er werd en wordt geschreven door patiënten. Wigman geeft een bloemlezing van hun proza en poëzie bij zijn verslag. Daarin doet patiënt Bert Aben verslag uit de praatgroep van stemmenhoorders. De stemmen hebben patiënt Dirk verteld dat hij in een volgend leven een vlieg zal zijn. Voor Berts ogen valt Dirk van zijn stoel en verandert in een zich ontbindende reuzenlarve. Bert sluit zich in paniek op in de WC.
Kafka kijkt toe. En het verschil is duidelijk. De dichter kan zijn hond loslaten, de patiënt is zelf de hond. Geen baas, geen lijn in zicht. Menno Wigman: 'poëzie, als ik eens een definitie mag geven, is niet veel meer dan duizelingwekkende precisie'. Daar ligt het raakvlak. Dichterlijke onbevangenheid, het loslaten van de alledaagse orde kent een keerzijde. Daar gaapt een afgrond. Het meest verbazingwekkend is dat er iets is, en niet niets, zei Wittgenstein. En dan begint de verbazing pas goed. De organisatie van het iets, het wonder in het wonder.
De normale, begaanbare wereld is het product van een dagelijkse krachtsinspanning van miljoenen mensen. Ook in Den Dolder.
Het bos werd ontruimd. Vastgeketende actievoerders afgevoerd met onderkoelingsverschijnselen, bij temperaturen rond het vriespunt. Boomhutten en ondergrondse tunnels, die er een jongenswereld van maakten. Plaatjes die me terugvoerden naar tijden van vocht, oliestook en groot gelijk. Van laten merken dat je met de wereld te maken wilde hebben. Je ermee bemoeien, niet ophouden. Toch houdt het op. Een keer. Hoe? Daarover gaat de klassieke film C'eravamo tanto amati ('Wij hielden zoveel van elkaar') van Ettore Scola (1974), nu in de NRC-Handelsblad serie op DVD uitgebracht.
Het verhaal van drie vrienden, opgegroeid in het verzet tegen de Duitsers. En hoe het verder gaat. De welvaart komt en blijkt de duivel zelf. Geld brengt eten en auto's maar verwoest vriendschappen. Weer zie ik miljonair Gianni die zijn ziel aan het kapitaal verkocht heeft een rol als parkeerwachter improviseren uit gene voor zijn Alfa Romeo. Antonio die hem na jaren omhelst trapt er graag in. Nog steeds arm, allebei, en in het bezit van het grote gelijk. Ze spreken af in het restaurantje 'de halve portie'. Halve porties en eeuwigdurende discussies.
Waar eens de vriendschap bloeide wordt hij nu teruggezocht alsof hij zich in de halve porties heeft verstopt. Het legendarische armeluisgerecht in de film heet picchiapò, weinig vlees met tomaat en ui. Ik vond het recept: ingewanden, rotzooivlees, eerst koken en dan laten meesmoren met ui en tomaat. Je kunt er kaneel of basilicum bij doen.
Hoe gaat het verder met de vrienden en de wereld? Antonio strooit z'n hele zoutvaatje leeg over de picchiapò waarna hij al pratend z'n bord leegeet. Gianni droomt weg naar de sneeuwvelden waar ze een Duitse colonne opbliezen, was hij toen maar zijn heldendood gestorven.
Toen ik 'C'eravamo' voor het eerst zag had ik me teleurgesteld afgekeerd van links. Je moest lid worden van een betonnen partij die overal antwoord op had en de nobele zaak boven het individu stelde. Voor je het wist heiligde het doel de vreemdste middelen. Toen mijn vriend Maarten fluisterde 'ik ben lid van de partij' wist ik dat dat voor ons het eind betekende.
Ik denk dat vriendschap alleen in Italië bestaat, in de film. Maar toch moeten AWACS weg uit Geilenkirchen.
Deze tijd zal herinnerd worden om zijn bekrompenheid. Rijk waren we, maar gierig, kleinzielig en benauwd.
Dat drong voluit tot me door op de hete dag dat ik het Vittoriale bezocht, het buitenhuis van Gabriele d'Annunzio (1863-1938) boven het Gardameer. Ik mocht zelfs in de zwaar gestoffeerde badkamer. De uitpuilende kleerkasten van zijn echtgenote openden zich, vol Kees van Dongen en Jan Sluijters-jurken. En wat een radiatoren! D'Annunzio was kouwelijk, de temperatuur werd hier zomer en winter op 35 graden gehouden. Een verbluffende uitstalkast, dat huis, de dichter verzamelde al wat los en vast was. Er zitten hele stukken preekstoel in, houtsnijwerk lukraak weggezaagd uit kerken.
D'Annunzio was een volksheld sinds zijn rol bij de Italiaanse bevrijding van Fiume in 1919. Dit tot verdriet van Mussolini. Op een foto (1924) poseren beide concurrenten, allebei met een bolhoed op, nadat de dichter toegezegd heeft de Duce te zullen steunen. Als tegenprestatie werd D'Annunzio prins, en kreeg dit huis, plus een jaargeld van een miljoen lire. Verder werd zijn verzameld werk in een reuzenoplage uitgebracht door de staat, goud-op-snee.
De ware excentriek leeft als een vorst in zijn eigen rijk. Hij dingt niet naar de volksgunst maar stelt zijn eigen grenzen en wetten. Wat er ook van komt.
Bij het zien van de collectie van de kunstverzamelaar en wereldberoemde pionier in de plastische chirurgie J.F.S. Esser (1877-1946) in het Singer Museum, bij het lezen van diens verbluffende levensverhaal, kwam D'Annunzio bij me op. Net als hij verzamelde, kocht of verhandelde Esser land, kastelen of schilderijen en trok zich van niemand wat aan. Zijn kunstverzameling (vroege Sluijters, Gestel en Mondriaan) getuigt van een onverzettelijke eigenheid.
Essers ambitie was daarbij niets minder dan het stichten van een 'chirurgische vrijstaat' waar hij gewonden uit WO I wilde blijven helpen, zoals hij tijdens de oorlog had gedaan. Een staat met een eigen munt, paspoort en postzegels, waar plastische chirurgie voor alle verminkten, ongeacht ras of geloof beschikbaar zou zijn. Op zoek naar een vestigingsplaats waar hij alleenheerser kon zijn kwam hij ook bij Mussolini langs. Maar dat werd niks. Esser stierf in Chicago in 1946, in bittere armoede. De D'Annunzio's, de Essers, ze zijn onbegrijpelijk geworden.
Reclame. Onvergetelijke tv, een onverbiddelijk zelfportret van onze maatschappij. Wat je consumeert dat ben je. En de STER legt er nog op toe ook.
Het raadsel van high versus low culture blijft intact. Ze zijn overal, allebei, maar wat is wat? Vernuft is geen maatstaf, complexiteit ook al niet. Oorspronkelijkheid dan? Vindingrijkheid? Ik denk dat de beschouwingswijze het verschil maakt. Zo kan Rembrandt low worden en 'Allo allo' high als wat.
Volg een reclameblok met louter tierende krankzinnigen. Ze kunnen niks, weten niks, denken nergens bij na en eisen maximaal comfort. Of ze nu een auto kopen of inlegkruisjes, ze gedragen zich als hulpbehoevende imbecielen. Vallen van het dak en grijnzen, want ze zijn verzekerd.
Zou een kijker dan denken 'ik ben minsten zo gek, dus ik moet ook zo'n verzekering?'. De effectiviteit van tv-reclame blijft duister. Onderzoek heeft het geloof erin nog verder ondergraven.
Maar nooit vergeet ik plakhaar Martin van Waardenburg met de Onhandige Man in de GAMMA-spotjes. Het grote heimwee naar Even Apeldoorn bellen komt nog.
Bij mij begon het met de klemschort. In de Haagse Bijenkorf stond in 1958 wekenlang een verdrietige smalle man, als je binnenkwam vlak naast de ingang.
Zijn enige tekstregel: 'Kent u de klemschort dames'.
De klemschort was van zacht, halfdoorschijnend plastic met plastic roesjes langs het décolleté. Een merkwaardige strapless. Geen bandjes, geen strik van achter, want hij klemde zich met een metalen beugel om het middel. Het hele ding moest je dus van voren af tegen het lijf aan duwen, dan bleef het zitten.
Mijn moeder had een klemschort. De klemschort veroverde Nederland. 'Kent u de klemschort, dames?'
En dan deed hij hem om zijn eigen magere lijf. Plok. En dan weer los. De hele dag door. Denk niet dat iemand lachte.
Men begrijpt dat de klemschort makkelijk nat afneembaar was
Maar ook dat het plastic vlug smolt aan het fornuis.
De magere man werd een begrip in Den Haag, hij heeft duizenden klemschorten verkocht. In z'n dooie eentje. De mensen kwamen van heinde en verre om hem te zien. Ik gedenk hem.