Geur en smaak van het verleden

 Toen ik elf jaar oud na het 'knippen' van mijn amandelen wakker werd in het Haagse kinderziekenhuis kon ik nauwelijks eten, maar werd me voorgehouden dat ik een ijsje zou krijgen. Het ijsje kwam, maar het smaakte bijzonder vies. Naar smeerolie of zoiets.

 Dat ging over, wel bleek dat mijn reuk en smaak uitzonderlijk scherp waren geworden. Vooral voor de geuren van andere mensen. In het bijzonder de tantes die op bezoek kwamen. Wat er niet voor geuren in al dat ondergoed huisden, in hun bontjassen aan de kapstok. Als ik van school thuiskwam kon ik meteen in de gang al ruiken wie er op bezoek was.

 De laatste jaren leerde ik van de architect Pallasmaa dat de zintuigen altijd samenwerken. Als je iets ziet moet je wel iets horen, als je tante Bella ruikt zie je haar ook en hoor je haar stem.

 In de woorden van Baudelaire 'spreken zintuigen met elkaar'.

 De Madeleine van Proust, het cakeje dat hem naar zijn jeugd terugbracht is fameus. In eerdere versies is het overigens een gebakken boterham. Ik was in Commercy, waar ze gemaakt worden en je ze bij je ontbijt krijgt: mierzoet.

 In een gedicht in de Fleurs du mal, getiteld Het parfum verklaart Baudelaire het zo: 'Diepzinnig toverwerk van het herboren verleden dat ons, heden, dronken maakt!'

 In 'Gekleurd verleden' roept Cretien van Campen de tijden op dat foto's en film nog niet alle verleden opeisten. Bij een brief werd vaak een geurend souvenir gevoegd. Flaubert en Louise Colet voegden ook zakdoekjes handschoentjes en geurende haarlokken bij hun brieven. Van 11 augustus 1846:

 'Ik leid een dromerig bestaan in de plooien van je japon, onder de lichte krullen in je haar. Ik heb er hier een paar. O wat ruiken ze lekker! Als je wist hoe ik aan je stem dacht, aan je schouders, waarvan ik de geur zo graag opsnuif!'

Johnny's Oudjaar

 Met Oudjaar waren we jarenlang bij Johnny, Yvonne en Sindbad van Doorn, zoals ik het beschreef in Oorlog en Pap, de biografie van Nico Keuning. Ik nam vuurwerk mee. Eens vloog toen Johnn­y's haar aureools­gewijs in brand. Lees maar. En beluister de CD.

 Johnny kookte, maakte soep of reuzenbitterballen. Maar at nooit: 'De kok eet niet'. Oorzaak: drank. In het blauwe kof­fertje met zijn ijzeren voorraad voor optredens zat het antwoord: Baudelai­res 'Spleen van Parijs' (1869).

 Waar hij ook op het biljart stond en 'Silence!' (Frans), en dan in het Engels 'Silence please' verzocht, het maakte indruk. En dan klonk het in zijn vrije versie: 'Gij zult altijd dron­ken zijn, dronken van wijn, dron­ken van deugd, dronken van poëzie..'

 Of in Baudela­ires woor­den, vertaald door Jacob Groot: 'Wees altijd dronken. Daar gaat het om: dat is het enige. Om niet de afschuwelijke last van de Tijd te voelen die je schouders verbrijzelt en je naar de aarde toe drukt, moet je je onophoudelijk bedrinken. Maar waar aan? Aan wijn, aan poëzie, of aan deugdzaamheid, dat moet je zelf weten. Maar bedrink je.'

 'En als je, een enkele keer. op de traptreden van een paleis, op het groene gras van een greppel, in de sombere eenzaamheid van je kamer, wakker wordt, en de dronkenschap is al verminderd of verdwenen, vraag dan aan de wind, aan de golf, aan de ster, aan de vogel, aan de klok, aan alles wat vliedt, aan alles wat zucht, aan alles wat voortrolt, aan alles wat zingt, aan alles wat spreekt, vraag dan hoe laat het is; en de wind, de golf, de ster, de vogel, de klok, zullen je antwoorden: 'Het is tijd om je te bedrinken!''

 Da capo. In Brussel liep ik Baudelaires stappen na. Hij zou er gestor­ven zijn als zijn moeder hem niet was komen halen. 

Nadar

 Ook ballonpionier en fotograaf Félix Nadar was in Brussel. In 1864 zou zijn vriend Baudelaire mee de lucht in gaan op de nationale feestdag 21 juli toen hij zijn ballon 'Géant' opblies op de terrassen van de Kruidtuin.

 Er was een menigte samengestroomd, ook koning Leopold I was er. De ballon steeg op, maar zonder Baudelaire. 'Rond middernacht landt de Géant ergens tussen Ieper en de kust, en de volgende ochtend spoort het gezelschap al terug naar Brussel. Omdat de ballast veel te zwaar is, was voor Baudelaire geen plaatsje over. Wel eten de heren achteraf samen in Le Grand Miroir, waar de secretaris van de dichter oa. noteerde:

 'Dan volgen kwartels uit de wijngaarden langs de Moezel, gebakken in de fijnste Vlaamse boter uit Diksmuide, met groenten en een Franse salade. Daarna komen belegen roquefort, peren, druiven en noten op tafel. Er is oude bourgogne en grootse cognac bij de koffie - de fijnste mokka van Britse import, bereid met een Franse filter: Baudelaire wil niet weten van de typische Vlaamse doorloopzak en van de cichorei waarmee het goedje in België wordt aangelengd.

 De godendrank wordt opgediend door het kamermeisje Nelly, dat op verzoek van de dichter ook nog met een vleermuis in een kooi komt aanzetten. Mijnheer Charles heeft het 'vieze beest' - dixit Nelly - bij het vallen van de avond opgeraapt op de binnenplaats van het hotel. Liefdevol heeft hij de vleermuis in zijn zakdoek gerold en het beest in het kooitje van wijlen Nelly's kanarie gestopt. Met broodkruim en melk komt het er langzaam bovenop. Als het dier genezen is, zal de dichter het loslaten in de crypte van de Sint‑Annakapel tegenover het hotel, waar het thuishoort.'

 Zover Nadar, de roodharige reus en veelvraat van wie werd beweerd dat hij al zijn ingewanden dubbel had. In de stad werden al Nadar‑omeletten geserveerd. Monsterachtige porties van populaire gerechten kregen het epitheton 'Nadar‑' mee.

 Morgen praten met Eric Min over zijn Eeuw van Brussel.

 

Pauvre Belgique

 Vrijdag naar Brussel om Eric Min te spreken over 'De eeuw van Brussel, biografie van een wereldstad (1850‑1914)'. Een boek van voetstappen, niet de minste, wie week er niet uit naar Brussel als het hem elders te heet onder de voeten werd?

 Karl Marx, Sigmund Freud, Rimbaud en Multatuli woonden en schreven er. Soms jaren. Charles Baudelaire, de dandy, de grote flaneur kwam er in 1867 tierend aan z'n voorlaatste snik, gruwend van de stad. Eric Min citeert Pauvre Belgique:

 "'Het flaneren, een dierbare tijdsbesteding voor volkeren met fantasie, is er onmogelijk. Niets te zien, de straten onbegaanbaar.'

 Een groep Belgen lijkt wel een schoolklasje, een bende, een blok of een kleine volksstam. De vrouwen gaan uitsluitend pissen in groep. Ze lachen zonder reden. De spieren van hun gezicht zijn niet in staat tot een glimlach. Hun ogen, onschuldig en argeloos, zouden de lenzen van een microscoop kunnen zijn. De tronies van de inboorlingen: afzichtelijk, vormeloos, vaalbleek of net het tegendeel - wijnrood. Gele haren. Een bakkes tussen koster, beulsknecht en wildeman. Kermisvolk van Bruegel en Teniers. Bizarre kaak­constructies, een dreigende stompzinnigheid. Scherpe tanden. Nergens een wellustige mond, maar evenmin gebiedende of ironische lippen. Belgen spreken met een dikke tong; de lettergrepen blijven achter in hun keel. Verbazend veel bochels. Wie zich elegant wil voordoen, draagt een lorgnet van vensterglas. De Belgische manier van lopen is idioot en log. Mensen kijken voortdurend achterom en botsen de hele tijd tegen elkaar aan.

 Lopen is een soort van vallen. Zo daagt een Brusselaar op straat de zwaartekracht uit. Even razend als besluiteloos host hij rond. De benen en borsten van een Belgische vrouw - 'wijfje' is allicht correcter - zijn volvet, haar voeten plat 'en bij dit alles de winderigheid en het opgeblazen uitzicht van een kropduif'.

 De dichter heeft zijn taalstreken uit de tijd van Les Fleurs du Mal niet verleerd. De Brusselse en de Vlaamse vrouw - de Waalse laat hij voorlopig buiten beschouwing bij gebrek aan didactisch materiaal - is voor hem niet alleen een remedie tegen de liefde of een 'groente, geteeld op moerassige bodem' maar ook 'een drassig geweld'.

 'Katten, feeksen en hellevegen. De vrouwen lopen met hun voeten naar binnen. Grote platvoeten. Grove armen, grove borsten en grove flessenkuiten.'”

De eeuw van Brussel (2)

 Nog 'n voorschotje uit 'De eeuw van Brussel (1850-1914)' van Eric Min, het hoofdstuk ‘Charles Baudelaire, hoofdstadsmens op de dool’. De Parijse flaneur vluchtte in 1864 berooid naar Brussel:

 "Ik loop er helemaal doorheen en tel tweehonderdvijftig van mijn eigen spaarzame, afgemeten stappen - en als ik zo tweeduizend passen heb gezet, keer ik terug naar het Hôtel du Grand Miroir. Dat is de enige lichaamsbeweging die ik neem; ik ben nog nooit naar het Park gegaan. Aan u om te oordelen of dat geschikt is als ontspanning voor mijn lijf en mijn hoofd. De dokter van het hotel heeft mij wandelingen in de openlucht voorgeschreven."

 Plaats van handeling: de Sint‑Hubertuspassage, hartje Brussel. Aan het woord is Charles Baudelaire, de Franse dichter en kunstcriticus die zijn vrijwillige ballingschap in België doorbrengt. Drieënveertig jaar is hij nu. Zo kijkt hij ons aan op de foto: een gebeeldhouwde kop met oplichtende ogen en een verbeten trek om de mond, boven een sleetse zwarte overjas waaruit een onberispelijk witte kraag en manchetten steken - schoon linnengoed is zijn laatste luxe. Baudelaires jonge bewonderaar Georges Barral, die als een schaduw in zijn voetsporen loopt, noteert elk woord dat de grote schrijver die vrijdag 30 september 1864 uit zijn keel laat rollen. Na de lunch heeft Barral hem opgezocht in zijn hotel op nummer 28 van de Bergstraat, tussen de Grote Markt en de kathedraal. De heren zullen een wandeling maken en slaan linksaf, de Beenhouwersstraat in. Daar wijst Baudelaire zijn kapper aan.

 De Almanach du Commerce et de l'Industrie leert ons dat de man die hij zwierig zijn figaro noemt, eigenlijk C.Stumpers heet. De berooide dichter komt er almaar minder over de vloer en laat zijn lange grijze lokken over de kraag van zijn jas golven."

De flaneur als fantoom

 De veelbesproken flaneurs van Baudelaire - die je toch in dezelfde jaren '60 en '70 op de boulevards zou moeten zien - zijn bij Caillebotte nergens te bekennen.

 Toch, Walter Benjamin is er - later - voor in de lichtstad gaan wonen (vanaf 1933) en baseerde er een studie op, zijn Arcadenwerk. En wat dacht je, hij zag ze overal! Mappen vol knipsels van flaneurs legde hij aan. Vaak in reclame, als beschouwer van wat gezien wil worden. bij een duur café, als koper van een veelgeprezen tijdschrift of als bezoeker van de revue.

 Maar als passant - die ideale combinatie van nieuwsgierigheid, elegance en lanterfanten, zoals de Larousse van 1872 ze omschreef - zie je nooit. Wat ik ook op foto's kijk, geen flaneurs. En Cailebotte was er niet de man naar om ons te flessen. Zou de literatuur weer eens het uiterlijk van de wereld verzonnen hebben?

 Wie je wel bij Caillebotte ziet en op de vele 19de eeuwse foto's in Den Haag is de bedachtzame. Opmerkelijk: mannen-alleen in gedachten verzonken die over een leuning van een brug of van een balkon zomaar wat te staren. Maar dat is wel zowat het tegendeel van flaneurs. Het lijken beeltenisen van Caillebotte zelf. Verder die soms wandelechtparen, maar flaneurs zijn dat niet. Morgen in de Avonden meer.

 ps. De flaneur is literatuur. De Haagse journalist Mr. E.Elias voerde zichzelf in z'n column 'Flitsen van flaneur' (Het Vaderland, jaren '50) jarenlang op als een Haagse Baudelaire.

Gustave Caillebotte (1)

 Is de beste regenschilder die ik ken. Zoals nu te zien in Den Haag op 'Een impres­sionist en de fotografie'.

 Parijse boulevards met regenglimmers op de kasseien. Paraplu's. Ik ken geen ander die het beeld van de vrouw en haar paraplu zo heeft neergezet. Mooie vrouw in lelijk weer. Nog het best als ze aankomt over een ijzeren brug met klinknagels. Die haar sierlijkheid onderstreept. Ik noem dat Caillebotte‑bruggen. In Frankfurt is er eentje am Main, van de musea naar de binnenstad. Ik had het geluk er te zijn bij regenweer. En daar kwamen ze, met hun Regenschirme.

 Gustave Caillebotte is het soort schilder dat beelden voor altijd benoemt. Niet dat hij het Parijse balkon ‑ liefst op een hoek van een viersprong waar de straten elkaar schuins snijden, zodat er op de scherpe hoeken fraaie architectonische oplossingen gevonden werden vol stenen godinnen, heeft bedacht, hij is er wel mee vereenzelvigd.

 De flaneurs van Baudelaire - toch in dezelfde tijd op de boulevards - zie je bij hem niet vaak. Wel staan mannen opvallend vaak over de leuning van een brug of een balkon zomaar wat te staren. Morgen meer.  

Parijse prenten (1)

 Vanmiddag mijn ogen uitgekeken op prentenexpositie in het Van Gogh. Affiches, tijdschrift- en boe­kil­lustraties van rond 1900, gemaakt in litho's, houtsneden en tal van toen nieuwe technieken.

 Dit was wat de flaneurs van Baudelaire op straat en in hun café's zagen, op reclamezuilen, in tijdschriften. In de periode die Walter Benjamin beschreef in zijn Passagenwerk.  

 Ontworpen door niet alleen Lautrec, ook Bonnard, Vuillard, Vallotton en een schaar ontwerpers waarvan ik nu pas de namen zie. De lettering deden ze zelf, met de hand, in die buigzame, eetbare letters. Steendruk, litho, een vergeten techniek blijkt vol onvermoede nuances.  

 Waarin verschilt een prent van een schilderij? Het antwoord ligt in het woord 'grafisch'. Gevoel voor sprekend detail, dramatisch effect. Een boekomslag moet opvallen in de etalage, een affiche meteen herkenbaar zijn op afstand. En ze moeten in redelijke oplagen snel gedrukt kunnen worden.

Later meer.

Charles Baudelaire (1821-1867)
Lieven de Cauter

Lieven de Cauter (1)

 Daarover gaat 'Archeologie van de kick' van Lieven de Cauter, de Vlaamse filosoof, nu herdrukt.Ik blader. Kijk, daar heb je Baudelaire en Walter Benjamin, het 19de eeuwse Parijs met z'n flaneurs, de vaders van alle nietsnutten. En lees.

 Baudelaire wordt aangehaald: 'Gij zult altijd dronken zijn.' (...) 'Om niet de gemartelde slaaf van de tijd te zijn, bedwelm u zonder ophouden. Door wijn, poëzie of deugd, aan u de keuze.'
En daar komt de vrije tijd en met de vrije tijd de verveling.
'O ja, de tijd is weer verschenen; de tijd regeert nu als een vorst; en met de afschuwelijke grijsaard is heel zijn duivels gevolg van Herinneringen, Smarten. Krampen, Angsten, Benauwdheden, Nachtmerries, Woedeaanvallen en Zenuwziekten teruggekomen.'
De roes als het middel tegen de verveling.  

 En dus, ervaringshonger. En ja, de Spektakelmaatschappij van Guy Debord (1967).
Nog herinner ik me Baudelaire-adept Johnny van Doorn die 'Het Spleen van Parijs' altijd bij zich had in z'n koffertje. We liepen door de Nes, ’s avonds laat en kijk, daar stond het op de muur gekalkt: 'ER MOET WAT GEBEUREN'. Ziedaar, zei Johnny.

 

Charles Baudelaire (1821-1867) tekende dit 'Zelfportret met vrouw'

Schrijvers tekenen (2)

 Ton van der Neut ontcijferde (!) de tekst bij de tekening van Flaubert: 'Monsieur Leon Fontaine le fameux ecuyer de M. Sari essaye sans repos toutes les pouliches de l'établissement ce qui lui a mérité le gracieux surnom de Poulichon.'En hij vertaalt:

 'Meneer Leon Fontaine de beroemde paardrijder van Meneer Sari probeert rusteloos alle kleine merries van de zaak wat hem de welluidende bijnaam de Poulichon heeft opgeleverd.'Waarbij hij aantekent: 'Poulichon' is een door Flaubert uitgevonden woord dat hier in dubbelzinnigheid zoiets betekent als 'berijder van kleine merries' afgeleid van 'pouliche', kleine merrie.

Pagina's