'De wijn verleent het smerigst dranklokaal meteen/ Een wonderlijke weelde,/ Doordat er in zijn rossig gouden waas zo menig/ Mythisch zuilengewelf verscheen,/ Als een zonsondergang aan nevelige hemel./ De opium verruimt de wereld, en het meest
Wat zelf geen eind wil nemen,/ Verdiept de tijd, verhevigt onze zinnenweelde,/ Er vult tot berstens onze geest/ Met duistere, melancholieke zaligheden.
Dat alles doet het gif dat uit jouw ogen stroomt,/ Ogen zo groen, toch nooit vergeten,/ Die vijvers waarin mijn weerkaatste ziel moet beven./ Een hele drom van dromen droomt
Dat hun die wrange poelen water mogen geven./ Dat alles evenaart het wonder niet, zo groots,/ Van jouw invretend speeksel,/ Waarin mijn ziel sereen verzinkt als in een Lethe,
En dat haar naar de rand des doods,/ In machteloze duizeling, heeft weten mee te slepen!'/
En dan een Reflectie van Antony Oomen:
'Ik vroeg me af: wat zoek ik toch in 't water van de spraak/ Waterval van trek en zucht, de staat van een halfdode/ Galligheid, hebberige lethargie, loodzwaar schril venijn/ Intussen amper nog de staat kennend van 't prille brein/ Van toen ik kind was, en nog volop vrolijk echt bestond/ De wonderlijke armoe van zo'n rossig gouden gloed, ach/ Overmoed: je durft eenieder te verschalken en te jennen/ O ja, als toverballen rollen grote woorden uit je mond/ Je adem riekt naar ledigheid, naar zwavel, verzuurde melk/ En bitter als grapefruit sijpelt de zerpe zever uit je smoel/ En dan, het pijpje en de naald, het poeder en het gruis/ Het gif dat niet zozeer de geest verruimt als hem verhuist/ Naar natte onderaardse holen en spelonken, diep verzonken/ Krochten in de aardkorst, waar wilskracht, zinnen en het weten/ Zich hebben ingewroet, door myriaden kevers aangevreten/ Wat, vraag ik, word jij aan frisse hartstocht nog gewaar/ Als 'k in jouw blikveld plons, want uit je ogen stroomt het git/ Nat, inkt, mat, pek, een zwarte pap met brokken gruwel/ Genaakbare peilloze spiegel van mijn thans glansloze staat/ Tegenstander, vol smart en vrees, venijn. Angstogen. Pijn.'