Nog 'n voorschotje uit 'De eeuw van Brussel (1850-1914)' van Eric Min, het hoofdstuk ‘Charles Baudelaire, hoofdstadsmens op de dool’. De Parijse flaneur vluchtte in 1864 berooid naar Brussel:
"Ik loop er helemaal doorheen en tel tweehonderdvijftig van mijn eigen spaarzame, afgemeten stappen - en als ik zo tweeduizend passen heb gezet, keer ik terug naar het Hôtel du Grand Miroir. Dat is de enige lichaamsbeweging die ik neem; ik ben nog nooit naar het Park gegaan. Aan u om te oordelen of dat geschikt is als ontspanning voor mijn lijf en mijn hoofd. De dokter van het hotel heeft mij wandelingen in de openlucht voorgeschreven."
Plaats van handeling: de Sint‑Hubertuspassage, hartje Brussel. Aan het woord is Charles Baudelaire, de Franse dichter en kunstcriticus die zijn vrijwillige ballingschap in België doorbrengt. Drieënveertig jaar is hij nu. Zo kijkt hij ons aan op de foto: een gebeeldhouwde kop met oplichtende ogen en een verbeten trek om de mond, boven een sleetse zwarte overjas waaruit een onberispelijk witte kraag en manchetten steken - schoon linnengoed is zijn laatste luxe. Baudelaires jonge bewonderaar Georges Barral, die als een schaduw in zijn voetsporen loopt, noteert elk woord dat de grote schrijver die vrijdag 30 september 1864 uit zijn keel laat rollen. Na de lunch heeft Barral hem opgezocht in zijn hotel op nummer 28 van de Bergstraat, tussen de Grote Markt en de kathedraal. De heren zullen een wandeling maken en slaan linksaf, de Beenhouwersstraat in. Daar wijst Baudelaire zijn kapper aan.
De Almanach du Commerce et de l'Industrie leert ons dat de man die hij zwierig zijn figaro noemt, eigenlijk C.Stumpers heet. De berooide dichter komt er almaar minder over de vloer en laat zijn lange grijze lokken over de kraag van zijn jas golven."