Of die mensen leven of dood zijn weet je niet, ze zijn er. Zoals Larissa, tot wie ze zich steeds richt en meneer en mevrouw Danie die bij haar in huis verkeren, heel de bundel door. Veel komt terug: citroen, poes, bordeel, anemonen, gordijnen. Ik was daar eens. Bij haar thuis in de kamer, met zicht op de kleine winterse tuin en een kop soep in m’n hand. De buurt zag ik, het kanaal, de rest van een fabriek, de verdwaalde straat, het was zoeken voor ik haar gevonden had. En nu lees ik:
'Mijn naam is Danie.
Ik woon mijn leven lang in hetzelfde huis.
Ik ben moe en trillerig en bekaf.
Mevrouw Danie ademt als een vogeltje.
Ik koop citroenen, die zwaar zijn als ijzer.
Ik heb een droom.
Ik droom dat ik met een jonge vrouw ben.
Ik ben bang voor jonge vrouwen. Ik zal niet met ze zijn.
Ik houd van vrouwen, die ouder worden.
Ik houd van hun blik. De manier waarop ze gaan zitten.
We dansen over een vloer, die dof is als hun huid.
We fluisteren: 'Lieveling.'
Er kan net zo goed een hemel boven mijn hoofd zijn
in plaats van een plafond.'