De stad is niet veranderd, George Hendrik Breitner zag hem anders dan de erfgoedfetisjisten. Alles beweegt bij hem, raast en klettert, maakt geluid. De bedrijvigheid van haven en industrie strekte tot diep in de oude binnenstad... laden en lossen, flirten en paraderen.
Breitner tekende het, fotografeerde en schilderde zonder ophouden, in een roes. Hij maakt de stad in 1900 voelbaar als een levend ding, eigende zich Amsterdam toe. Het tumult van karren met ijzer beslagen, de stank van paardenmest die overal lag - hij kende trampaarden bij naam - eentje heette 'Kist'- en had groot verdriet toen ze weg moesten.
Rond 1900 is de stad meer op de schop gegaan dan later ooit. Opeens openden zich vergezichten waar de Raadhuisstraat zou komen, of het enorme Wilhelmina Gasthuis.
Amsterdam is een organisme, waarin generaties elkaar afwisselen. Zo ook die van Breitner en vrienden als Witsen en Isaac Israels. Breitner, de meest Amsterdamse van alle schilders heeft de stad in de ruimte gezet, vanaf eerste etages of liefst hoger bezien. En in het tumult. Als je in het stadsarchief rondloopt hoor je het.
Wat in het archief het meest raakt zijn z'n schetsboekjes. De trefzekerheid van zijn potlood over dubbele pagina's. Steeds denk je, zou ie dat in olieverf halen? Maar de composities zijn dan weer anders.
Zou deze expositie ooit in het Stedelijk terecht kunnen? Of het Rijks. En waarom niet? Met die vraag reed ik - in de paardentram - over de Vijzelgracht, langs de bouwputten van de Noordzuidlijn.