I
Zomin als met de stenen en het gras
of gindse afgewaaide hoed
valt er te praten met je lichaam van albast
dat als wolk vermomd
komt aangedreven. Duizend meeuwen op hun zand
slobberen messenscheden leeg, krakélend.
Woorden zijn gruis in een taalloos kabaal,
zelfs mijn knie
snapt niet wat ik zeg,
laat staan dat jij
ver achter de heersende waterige afgrond
iets ervan zou horen.
De zee een bed vol zijden kwasten
alsof daar ooit nog
rust te vinden is.
II
Een ijskoud oog, zo kan ik het ook -
zee zijn, omslaan met langgerekte traag gewelddadige
deining mee, als of er een eind zal komen
aan de oneindige reeks voorbije momenten en
verzuipingen in stilstaand water: vloed gestuit
tegen de kust maar rats de trechter in
terug naar wezenloze diepten. Mag ook een wees
weten hoe het is - voortgebracht te zijn,
in de weerstroom te vergaan.