'Toen ze tussen het hoofse Den Haag en het wijslievende Leiden hun paarden een weinig verversten kwam er terstond een onhebbelijk wijf voor de dag; haar haren waren in plaats van met poeder, doorzaaid met een ontelbare menigte schilfers. Haar ogen, die, alsof ze haar volle slaap niet had gehad, met een doffe loomheid heen en weer draaiden, flonkerden van bloeddoorlopenheid, met een rand van korsten en maakte dat aller ogen, niet anders dan van het hoofd van Medusa, zich van haar afkeerden. Haar hele bakkes was overdekt met een puistige purperen laag: en haar onbeschofte neus scheen haar uitstekende kin in te willen pikken. Waarboven de langharige wenkbrauwen een dijk leken op te werpen tegen de golven van 't dicht berimpelde voorhoofd. Tussen de kloven van haar grove, omgeslagen lippen, hingen nog hier en daar de druppels van het drabbig dikke bier, waar ze, na het ontwaken haar natgierig keelgat gulziglijk mee gewend was te laven: en dat haar ganse lijf, en vooral haar vadsige boezem, door een uitpuilende vetheid, zo had doen zwellen, dat het één een dikgebuikte bierton, en het ander een overladen koeienuier geleek. Deze aardige waardin, met een tabakspijp in de mond, en een kan in de hand, trad al slingervoetend naar de wagen, en begon met een schorre stem, en een pinkend oog het aardige gezelschap dat op de wagen zat, te noden tot een pijpje smooks, en een zoopje zoenwater.'
Het gezelschap vertrekt overijld en Van Hoogstraten besluit deze studie van 'aardige leelijkheid' met te zeggen dat de schilder Adriaen Brouwer - specialist in lelijkheid - werk genoeg gehad zou hebben, om deze 'ongave begaafdtheden te overtreffen'.
Beetje door mij gemoderniseerd uit:Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt (1677).