De onsterfelijke tram

 Jan Kuijper maakte een 'ruime keuze' uit de gedichten van Dèr Mouw (1863-1919) onder de klinkende titel 'Mijn taalorkest'. Alle uit zijn enige en omvangrijke bundel 'Brahman'. Dèr Mouw noemde zich Adwaita ('de tweeheidloze' in het Sanskr­iet). Hij vond wat rust in Brahmanisme en natuurbeschouwing. In zijn sonnetten komt soms de tram voor, zoals ik die zelf als kind leerde kennen. Met vonken onder de beugel, Zoals hier:

 'Vol winteravondschem'ring ligt de laan,

een buis, de wand hier, ginds grijswit als krijt;

de tram, een blok van gelig schijnsel, rijdt

tussen twee lichtrechthoeken af en aan;

 

soms knapt, verwaaiend links, rechts van de baan,

een boeket van meteoren los en smijt

blauwgroene sterren door de donkerheid,

waarin plots'ling zilv'rige sprookjes staan.

 

Zo glijdt de herinn'ring 't verleden door,

een lichtplek, schuivend langs steeds 't zelfde spoor

langs schimmen van verdriet, nevelig groot;

 

soms toont een feeërie van tov'rig blauw

hoe somber ligt het onderwerelds grauw

op 't vroeger leven, levend in de dood.'

Dèr Mouw fietst

 Zonder bijgedachten opgaan in wat je omgeeft. Zoals de zomeravond gisteren. Toen ik nog even in m'n balkon­tuintje zat, in lauwe, luwe lucht. Zitten, meer niet. De stilte laten neerdalen. Zo 's avonds laat als het groen een zacht fluisterend gor­dijn wordt. Je blijft de blaadjes zien maar de kleur verschuift naar bijna zwart. En vandaag is het weer voor Der Mouw. Zijn fietstoch­tje:

 'De laan in, uit westelijke wolkensluis,

stuwt-op 't oranje licht; 't gewelf van toppen

lijkt, vastgeklonken met fel kop'ren knoppen

geelgroene naad van zacht hellende buis 

 

 Ik freewheel over licht; langwerp'ge droppen

trillen op 't stuur; en 'k luister naar 't geruis

achter me in 't dorre blad, en naar 't gedruis

bij sprong of droog geknap van beukedoppen.

 

 Tot streep smelt saam 't versneld metaalgetikkel.

Hard gonst de nobel-koele wind. Op 't nikkel

schittert een dubbelster, oranjerood

 

 aan 't einde van de laan, om me op te vangen,

staat, groot, de zon. Voort vlieg 'k, in vreemd verlangen  

naar iets - onzegbaar, tijdloos: liefde-en-dood

Tags: 

Brahman

 'Wanneer gaan we nou eens naar zee?' vroeg de vrouw van dichter Frank Koenegracht toen hij op een eilandvakantie niet in beweging kwam. Hij antwoordde: ‘Ik ben de zee.’ Daaraan dacht ik bij de door Marjoleine de Vos gemaakte en ingeleide keus uit het werk van J.A. dèr Mouw (1863-1919) 'Je bent de wolken en je bent de hei'.

 Bestaat de wereld ook als ik niet kijk? Dèr Mouw was bang van niet. Bang voor de 'angst over de benauwende eenzaamheid van de bewustzijnscel, waarin het spookt, spookt, van wereld- en ik-verschijnsel.' Bang de gevangene te zijn van zijn eigen bewustzijn. De enige te zijn, in een totaal leeg universum. Hij vond een uitweg: deel gaan uitmaken van het Wereld-zelf, het Brahman. Maar hoe doe je dat in de praktijk van een Hollands huishou­den? Hij schreef:

 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid./ Ik doe in huis het een'ge dat ik kan/ 'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;/ maar 'k heb geen droogdoek'; en ik mors altijd. 

 Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man./ En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt,/ als zij mijn lang verwende onpra­ktischheid/ verwent met wat ze toverde in de pan.

 En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt/ tot feeërie van wereld, kunst en weten:

 als zij me geeft mijn bordje havermout,/ en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten

 dan voel ik éénzelfde adoratie branden/ voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.