'Vol winteravondschem'ring ligt de laan,
een buis, de wand hier, ginds grijswit als krijt;
de tram, een blok van gelig schijnsel, rijdt
tussen twee lichtrechthoeken af en aan;
soms knapt, verwaaiend links, rechts van de baan,
een boeket van meteoren los en smijt
blauwgroene sterren door de donkerheid,
waarin plots'ling zilv'rige sprookjes staan.
Zo glijdt de herinn'ring 't verleden door,
een lichtplek, schuivend langs steeds 't zelfde spoor
langs schimmen van verdriet, nevelig groot;
soms toont een feeërie van tov'rig blauw
hoe somber ligt het onderwerelds grauw
op 't vroeger leven, levend in de dood.'