Fontaine Sainte-Marie

 In het bos bij Parijs tussen Meudon en Clamart ligt de Fontaine Sainte-Marie. Een plek om uitstapjes heen te maken, er is een kleine uitspanning. Handke woonde in Clamart in de jaren '70 en keerde er nog vaak terug:

 Hij maakte de Fontaine tot de kern van zijn lange ‘Gedicht aan de duur’ (1986), waaruit dit, juist vertaald door Huub Beurskens.

 Wat is duur? Wat het niet is komt al vlug. Maar wat wel? Wie zegt 'op den duur' heeft het aangeraakt. Handke weet dat het warm is en kan het ook situeren: 

 'Op de vraag waar mijn middelpunt van de wereld is,/ zou ik de Fontaine Sainte-Marie antwoorden./ En ze is inderdaad een middelpunt,/ want bij haar rustte ik telkens/. wanneer ik van de voorstad Clamart/ door het bos ging/ om in de volgende voorstad, Meudon,/ mijn kind van school te halen, en nu herhaal ik deze route/ zo vaak ik kan./In het nabije Parijs stroomt de Seine,/ stroomt het water door de goten,/ maar verder wijd en zijd niets. De weinige vroegere beken lopen ondergronds,/ zijn overwelfd./ Met de Fontaine Sainte-Marie/ heb ik de enige bron van de wereldstad gevonden,/ het enige natuurlijke, levendige beekje./ Wanneer ik het nader,/ nooit afgezet door een voertuig,/ altijd te voet,/ kan ik, al aan de zoom van het bos, hopen op een bekoring (...)’

Tags: 

Peter Handke’s Duur

 Peter Handke schreef een 'Gedicht an die Dauer'. Een gedicht aan de duur, de tijdsduur. Wat dat is kan hij alleen zeggen in een gedicht.

 Zo dwingt hij niet alleen zichzelf de duur onder woorden te krij­gen maar ook de lezer. Hij zegt - vertaald door Huub Beurskens - op de eerste pagina:

 'Steeds weer heb ik de duur ervaren,/ in het vroege voorjaar bij de Fontaine Sainte-Marie,/ in de nachtelijke wind bij de Porte d'Auteuil,/ in de zomerzon van de Karst,/ op de vroegoch­tendlijke weg naar huis na een één zijn.'

 En hij stelt de vragen:

'Deze duur wat was die?/ Was hij een tijdspanne?/ Iets meetbaars? Een zekerheid?/ Nee, de duur was een gevoel,/ het vluchtigste van alle gevoelens,/ vaak sneller voorbij dan een ogenblik / niet te voorzien, niet te sturen,/ niet te grijpen, niet te meten.'

 Zo begint zijn ode, zijn onderzoek. Je moet maar lef hebben denk ik, zoiets vluchtigs. Voor je 't weet maak je het kapot. Mij schiet vooral te binnen wat het niet is. Ik koester die ongrijpbaarheid. Maar Handke zet door. Je kunt zeggen dat iets lang of kort duurt, maar wat betekent dat? Voor hem huist het duurgevoel in kleine dingen:

 'hoe onaanzienlijker des te aangrijpender/ jegens die ene lepel/ die al mijn verhuizingen heeft meegemaakt,/ die ene handdoek/ die in de meest uiteenlopende badkamers hing,/ de theekan en de vlechtwerkstoel,/ jarenlang weggeborgen in een kelder/ of ergens opgeslagen,/ en nu eindelijk weer op zijn plaats,/ weliswaar op een andere dan de oorspronkelijke,/ maar toch op de zijne.' 

Tags: 

Gelukkige doden (3)

Dat er mensen zijn met talent voor doodzijn lijkt me onmiskenbaar. Bij hun leven zie je het al. Ze ontwikkelen iets voldongens, ontstijgen het ogenblik. Je ziet ze ook als ze er niet zijn. De dood wordt dan een kleine stap. Ze zijn er. Maar niet steeds, en niet op afroep.Zoals een blinde alleen een dak heeft als het regent en een grintpad in zijn tuin als er iemand over loopt. Sommigen verdwijnen met een vloek, zonder een spoor achter te laten. Was mijn vader zo iemand? Ik zie hem nooit.

Op de bouwrijpe moddervlakte waar de Stopera moet komen staat een tent. In één ervan treedt Dick Swidde op. Hij zingt zijn Duitse liedjes, vooral die van Friedrich Holländer. Van bladmuziek die hij uit zijn jeugd bewaard heeft, met piano en vioolbegeleiding: 'Bleibe bei mir' en 'Johnny wenn du Geburtstag hast'. Rond de zingende Boze Buurman neemt het publiek -niet toevallig- een brede kring niemandsland in acht. Wie herinnert zich niet Ja Zuster, Nee Zuster. Daar zit hij, op een barkruk, de zoon van de kachelsmid uit Purmerend, die de moeder van Fien de la Mar nog heeft zien optreden als Die tolle Lola, door een kier in een houten schouwburg. Hij draagt zijn pet met pompoen en de broek, die hij zelf heeft uitgelegd. Twee rode, V-vormige stukken zijn van achteren onder de broekband ingezet, in het grijs. Stoelen matten kan hij ook, als het moet.Opeens komt uit het publiek een klein negerjongetje op hem toe. Ik hou m'n hart vast. Ik ken zijn idee van kinderen: 'Het zijn krengen, dat weet ik want ik ben er zelf een geweest.' Dit jongetje bemerkt te laat dat het een grens overschrijdt. 'Zo kind,' zegt Dick op een toon waar een immense dreiging van uitgaat. 'Ga jij maar weer gauw naar je moe.'Het jongetje deinst terug of het de duivel heeft gezien. Ik ga Dick ophalen op het Suikerhofje aan de Prinsengracht. Hier, in de bedstee, heeft hij zijn moeder verpleegd, tot het eind. Een laatste blik in de spiegel, 'handjes wassen, tandjes plakken' en dan gaan we Ischa Meijer ophalen. Ischa bewondert Dick mateloos, vraagt hem het hemd van het lijf. Het is 'meneer Swidde' voor en na. Ze staan vanavond allebei in 'Hoorspel' van Peter Handke. In mijn Renault 4 rijden we naar Hilversum. Halverwege zegt Ischa: 'Kunnen we niet ergens iets te eten te halen?' Er is nog tijd, ik rijd Weesp in , we trekken frikadellen en een bamibal.'Maar kind, moet je nou nog meer eten,' zegt Swidde, 'je bent al zo dik.'