'De bloemen geven iets feestelijks aan mijn kamer. Zij veranderen natuurlijk van uiterlijk al naar gelang van het licht, dat ze beschijnt. Bij vol daglicht zijn zij beter dan in de beginnende schemering, maar bij lamplicht, met licht gouden schijn erover dus, zijn zij het mooist.'
Tussendoor noteert hij wie er uit zijn kennissenkring zijn gestorven. Sommigen jonger dan hij. En dan: 'Nu ik de kamer rondkijk moet ik denken aan wat er met mijn bloemen is gebeurd. Van en met 30 october, tot en met 9 november zijn zij op mijn kamer geweest. Toen heeft mevrouw Mulder, zonder mij te raadplegen, ze weg genomen. Ik achtte dit een handeling van onbeschrijflijke overmoed, juist een van die, gelukkig weinig voorkomende, handelingen, waarbij een van haar goede eigenschappen, die zijn de vrijmoedigheid, de kordaatheid, de onvervaardheid, over de schreef gaat en ontaardt in iets.. afgrijselijks. Ik had namelijk juist, dien tienden dag, zelf de dorre bladeren afgeknipt, en gezien, dat de bloemen nog juist even frisch waren als den eersten. Ik had gedacht, die blijven nog tien dagen in orde. Dat ik juist die dorre bladen had afgeknipt, heeft mevr. M. moeten zien en toen heeft zij ze meegenomen, en, in razende ijverzucht, de bloemen van de stengels of takken gescheiden en ze op klimop - op dergelijke bladen in platte schotels van gekleurd glas gezet in water, en zoo zijn ze nog twaalf dagen goed gebleven. Voor dezen, door mij als essentieel zeer lelijk ondervonden overmoed, had zij het miserabele excuus, dat het water waarin de bloemen stonden, begon te rieken (...). Ik was woedend.'
Uit 'Goddelijke gevoelingen'