Kejje lachen

 Amsterdam op een zondag in 1963. Een uitgestorven, dode stad. Zoals je het niet terugziet op de foto's van Cor Jaring. Bij de stadsrondleiding die het Amsterdam Museum uitzette langs de 'plekken van Provo' moet je die stilte maar verzinnen.

 Ik kwam er terecht in 1962. Een Haagse jongen in een studentenhuis aan de Westermarkt, een klinkervlakte waar je 's avonds voetbalde. Uit eenzaamheid kwam ik bij de linkse mensen terecht, die elkaar 'kameraad' noemden.

 In 1965 verschenen opschriften op muren over roken en kanker. Een ongehoorde schok! Dat deed Jasper, zei men. Ik sprak hem aan. 'Roken geeft kanker,' zei hij, 'nochtans doe ik het zelf.' Ik leerde ze zo'n beetje kennen. Zo kwam ik bij Jaap en Lia Zander op Wittenburg, het zeer linkse echtpaar dat bij het huwelijk van Beatrix de rookbommetjes in de Raadhuisstraat ontstak. Ze hadden veel schildpadden.

Provo bleek uit twee stammen te bestaan. Linkse mensen versus Jasper en artiestenvolk. Roel van Duyn kwam van het Haags Montessori Lyceum, was links en iets heel anders dan de glazen­wasser met zijn magies sentrum.

 Dat snapte ik. In Den Haag waren geen linkse mensen, behalve die van de Human­istische Jeugdbeweging aan het Oranjeplein en de PSP, die in 1961 de eerste Ban-de-bom sitdown op de hoek Laan van Meerdervoort en de Anna Paulownastraat deden, waarvoor de tram moest stoppen. Roel was daar al bij. En Martje en Ida kwamen te laat op school. Ik niet, ik was braaf. Het begon dus in stilte. Niemand geloofde dat er ooit iets zou veranderen.

 Stem Provo, kejje lachen, werd de slagzin van 1966. Mijn vriendin en ik zaten in 1965 op een zonnig terrasje met Jasper, die betoogde: 'Beatrix keizerin van Europa'. We hadden veel plezier. Hij reed met een haringkar, opgetuigd voor het Oranje comité 'De parel van de Jordaan'. Ik stond erbij hoe hij, onder de Westertoren, werd op­gebracht met kar en al.

 Grapjes, daar hebben autoriteiten niet van terug. Waar bleven ze? Ik zag Dijsselbloem, na Samsom nu ook al met z'n hand in z'n broekzak. Pijnlijk gebaar van achteloosheid en minachting. En dacht: als iedereen nou eens bij wijze van protest, zodra hij een functionaris zag, met z'n hand in z'n broekzak ging lopen. 

Vechten

 In de online versie van het tijdschrift Raster staan herin­neringen uit 1996 aan de juist gestorven Bert Schierbeek van Rudy Kousbroek. De eerste is deze:

 'Bert Schierbeek: wat de wereld niet weet is dat hij een keer voor mij heeft gevochten. Lang geleden, op een avond, op dat stukje Leidseplein vóór Café Reijnders waar nu al sinds mensenheugenis terrasjes zijn ingericht. Het moet in 1950 zijn geweest, op een zomeravond na sluitings­tijd. Ik had Bert leren kennen door het tijdschrift Braak, dat Remco Campert en ik hadden opgericht (...). Waar de vechtpartij over ging weet ik niet meer. Ik herinner me alleen nog dat Bert toen daadwerkelijk heeft gevochten, echte vuistslagen gevend en incasserend, na het uitspreken van de woorden: 'Wie aan Rudy komt komt aan mij!' waarbij zich van mij een hevige ontroering meester maakte. Die is nu, 46 jaar later, nog niet verminderd. Ik was toen 20, hij 31.'

 Wat de wereld ook niet meer weet is dat Rudy Kousbroek op zijn beurt heeft gevochten met anti-rookmagiër Robert Jasper Groot­veld. Jasper zat als vaak - met zijn bentgenoten van de 'Bi­kbus' - achterin de zaal van Studio Desmet bij een voorstelling van Music-Hall. Meestal kon ik de manisch-depres­sieve Groot­veld, laten 'dimmen', maar nu, terwijl Rudy Kousbroek zijn liefdes­gedich­ten voordroeg gaf Jasper luidop lucht aan zijn afkeuring en was niet te stoppen.

 Tot het Rudy teveel werd. Hij stormde het podium af, de zaal in en verkocht Grootveld een kaakslag, zo fors dat Jasper met stoel en al achterover tuimelde. Waarna hij verwijderd werd, terwijl Rudy terugwandelde en zijn gedichtencyclus afmaakte. Wordt er nog gevochten in de literatuur? De laatste dichter die ik zag boksen, Louis Lehmann, leeft niet meer.