Indachtig het essay van Junichiro Tanizaki 'In praise of shadow', waarin de 'shoji', bezongen worden, de papieren wanden die maar gedempt daglicht doorlaten. Bregje Hofstede kwam er ook al op in haar verhaal 'De erker' (zie Avondlog vorig jaar).
Tanizaki beschrijft hoe donkergelakte voorwerpen hun diepe gans en waardigheid ontlenen aan de donkere ruimte waarin zij zich bevinden, belicht door slechts de flikkering van een kaars of de vergulde tekening van hun eigen decoratie: "Such is our way of thinking - we find beauty not in the thing itself but in the patterns of shadows, the light and darkness."
Op Naoshima liggen musea onder de grond. Wel zijn er - driehoekig, vierkant - bovenlichten. De ruimten beneden zijn gebouwd rond de kunstwerken. Je betreedt ze langs schemerduistere toegangen. Vijf grote 'Waterlelies' van Claude Monet hangen in marmeren omlijstingen, waarbij wanden en vloeren in elkaar overgaan, zodat doeken en toeschouwers lijken te zweven. De kunst was er eerst, het gebouw voegde zich ernaar. De belichting zorgt ervoor dat de indrukken van de toeschouwer met iedere stap meegaan. In het steeds verschuivend halfduister gebeurt van alles. Raak je nu je buurvrouw aan of iemand anders?
Als ik dan lees over een 'meditatiezaal' waar je in kleermakerszit staart naar enorme, in grijs geschilderde theekoppen, waarvan de kleur onmerkbaar langzaam verloopt, terwijl ook aan andere wanden zulke theekoppen hangen begrijp ik wat hier aan de hand is: Japanse humor.
Ik moet naar Naoshima.