Koken, mijn moeder kon er niks van, hoewel ze de zeven jaren van haar verloving vele schriften had volgeschreven met recepten.
Nog hoor ik de wanhoop in haar stem als ze zei 'zal ik het terugdoen', wanneer mijn vader, in huis het begin en eind van alles, had gezegd dat het vlees niet gaar was.
'Laat maar,' verzuchtte hij dan.
De eerste keer dat ik bij een vriendje at, wiens moeder een plakje ham over de witlof deed en er in de oven een korstje van paneermeel over deed ontstaan durfde ik daar thuis niet van vertellen. Te pijnlijk.
Eten was een dagelijkse dure plicht waar je binnen een halfuur mee klaar kon zijn. Elke dag een bord pap, van griesmeel tot karnemelkse met stroop. Om niet te spreken van de soep uit pakjes. Spruitjes slikte ik in hun geheel door, als pillen.
Hoe dat sindsdien zo heeft kunnen veranderen begrijp ik nog steeds niet. Direct na etenstijd beginnen koks op de televisie alweer te orakelen. Kranten staan vol kleurenfoto's van gerechten. Bij kranteninterviews krijg je zelfs het bonnetje van het restaurant. Wat men ook doet, een congres, een presentatie, een museumuitstapje, het eindigt met eten.
Ik kan me niet onttrekken aan het idee dat al dat eten verdwijnt in een peilloos gat van onvrede, agressie en gemis. Er moet iets mee worden bevredigd, en dat lukt niet. Zodat er almaar meer in moet. Met de gevolgen vandien.
Ik hou het op Gerard Reve die eten een vieze gewoonte vond, die het best achter een jute gordijn gedaan kon worden.