Achter in ‘De vrolijke wetenschap', in de nieuwe vertaling van de vorig jaar gestorven Hans Driessen komt Nietzsche als dichter aan het woord, in de 'Liederen van prins Vogelvrij', bij uitzondering vertaald door Ard Posthuma. En zie, de wanhoop spreekt, ’s nachts aan het strand bij Genua, zoals in 'Het geheimzinnige vaartuig'.
Gisternacht toen alles sliep,/ amper wind met afgemeten/ zuchtjes door de straten liep/ en mijn slaap het af liet weten,/ hielp geen pil, noch wat ons diep/ slapen laat: een goed geweten.
Zonder de gewenste slaap,/ liep ik eindelijk naar het strand,/ zag, onder een milde maan, man en schuit op 't warme zand,/ slaperig beide, herder, schaap:/ slaperig stak de schuit van land.
Wel een uur lang, leek het mij/ (of een maand, een jaar, om 't even!)/ dat mijn denken t had begeven/ 't werd een grote grijze brij,/ 'k werd een afgrond in gedreven,/ bodemloos - toen was 't voorbij.
Ochtend - op het diepe donker/ van de afgrond, welbehoed,/ lag een vaartuig. Alom klonk er:/ Wat was loos? Wat zag je? Bloed? -/ Het bleef stil! Wij sliepen, sliepen/ allen ach zo goed, zo goed!