Wie onder de mensen moet ontkomt niet aan het hebben van een gezicht. Een dagelijkse beproeving die bij mij begon met het gezien worden door een vader, mijn eerste spiegel.
In 'Glas tussen ons', zijn nieuwe bundel gedichten, schetst Toon Tellegen de afstand tussen mensen, tussen ik en de ander. En je raadt het opgebruikte gezicht van de dokter (wat Toon was) . Zoals in 'Mijn gezicht':
'Toen ik jong was had ik een pijnlijk gezicht
met een enorme krachtsinspanníng die jaren van mijn leven in beslag nam,/ kreeg ik een vriendelijk gezicht, enigszins onzeker, maar vriendelijk
dat gezicht beviel mij echter na verloop van tijd niet meer:/ het was een opgewekt en wellevend gezicht/ en ik wilde een ernstig gezicht, een sober en in zichzelf gekeerd gezicht, misleidend, dat ook:/ geen afspiegeling van mijn gevoelens en gedachten
door al mijn inspanningen werd mijn gezicht steeds onduidelijker en schimmiger,/ een gezicht waar ik niets meer over te zeggen had,/ een oud oud oud gezicht
en op een dag sprong er een geit door mijn raam -/
een daad van grote domheid, zeker voor een geit -/ hij keek mij aan en mekkerde: 'Wég... wég...'
ik knikte met het laatste restje van mijn overtuigingskracht/ en de zon ging onder,/ alleen maar onder en onder, steeds verder onder.'