De kattebelletjes die Joseph Roth en Stefan Zweig tussen 1927 en 1938 wisselden zijn geen literaire briefwisseling. Je denkt eerder aan bierviltjes en de achterkanten van rekeningen. Persoonlijke berichtjes, pogingen afspraken te maken, wat lastig bleef omdat ze zich steeds verplaatsten in het roerige Europa van de jaren '30.
In 1931 was Roth in Antibes met een bankiersdochter en haar oudoom ofwel 'tuteur', Zweig zat in Salzburg. Roth schrijf hem oa: 'De tuteur is gearriveerd, met een lange baard en een enorme buik, een argeloze man, bezeten van het katholicisme. De kleine komt 's nachts, hoewel hij in de kamer naast haar slaapt, ze bidt, maakt een kruisteken en begint te zondigen. (...) hij houdt van tuinieren, hangt jassen en zijn eigen linnengoed om zieke bomen en laat niet op hazen schieten omdat hij die dieren zo mag.
Elke ochtend om zes uur gaat hij naar de mis, hij zingt twee keer per jaar mee in de kerk, draagt een hele week lang hetzelfde jaeger-ondergoed. (...) Haar moeder is burgemeester van het dorp, zit halve dagen te bidden, huilt de andere helft en heeft een relatie met de pastoor die haar tegen haar dochter opstookt uit seksuele nijd. (...) De kleine is erg teder in de nacht en als de zon opkomt weer helemaal anders (...) Ze huilt veel, fantasierijk op lichamelijk vlak, buitengewoon begaafd voor perversiteiten, extreem gevoelig voor pijn in de gewone dingen, vanuit het psychische.'