Mijn overgrootvader was een aardige man. Dat wordt er bij verteld alsof het in Zeeland een uitzonderlijke eigenschap was. Hij droeg een grijze baard en een ronde bril. En hij was bakker. Ik heb zijn bakkerij in Wolphaartsdijk nog gezien, al was die toen al gesloten en stonden er cactussen in de etalage.
In 'Een doodgewoon leven', het boek waarin Karel Capek zijn dorpsjeugd beschrijft, komt ook een bakkerij voor waar de jongen brood haalt en 'vol vervoering de gouden geur van de bol opsnuift'. En ik denk aan het warme brood onder de jas bij Nescio.
Zo had ik het geluk drie jaar lang over de bakkersvloer te komen bij oom Puck Mulder, de witbestoven bakker in Eerbeek die schuin tegenover de school woonde. Alle pauzes brachten zijn neefje Heintje en ik er door. Thuis hoefde ik niet meer te eten, er brak in de bakkerij altijd wel wat.
Bakkerijgeluk. Ik leerde van bakplaten, het knippen en laten glimmen van de broden met de waterkwast, de speculaasmachine, het deegspuiten uit de zak met de tuit, het glaceren van de tompoezen, de stopflessen met gouden en paarse pillen en de chocoladeplaatjes met 'gefeliciteerd' voor op de taarten.
Op zaterdag tegen zessen schoolden we samen achter de winkel, gespannen toekijkend wat nog verkocht werd en wat voor ons zou overblijven.
Oom Puck ligt begraven op Coldenhove, vlakbij. Zijn zerk lijkt wel een homp deeg dat nog gekneed moet.