In 1958 werd de wereld een etalage. Met open mond stond ik - de neus tegen het glas gedrukt - te kijken hoe de etaleur van de Bijenkorf over zijn vilten podium rondliep, op sloffen die ook al van vilt waren. Publiek was er, buiten mij volgden enkele winkelende dames hoe hij een fantastische huiskamer inrichtte waar alles te koop was, zijn schijnwerpers richtte en een achtergrond met hoge bergen uitrolde.
Het uiterlijk van de wereld waarin ik opgroeide sprak tot dan toe vanzelf. De huizen stonden er voor eeuwig, met hun bruine interieurs. Tot op zekere dag, rond 1958 alles begon te veranderen. Het woord was 'modern'. Kleren, lampen, meubels, vloeren, kachels, alles veranderde vliegensvlug.
Binnenhuisarchitect Premsela was een gezichtsbepaler in de metamorfose van Nederland. De vader van Goed wonen en Pas toe, nu te zien in het Joods Historisch Museum samen met modeman Max Heymans. Waar ik leerde dat hij Nederland voorhield wat 'goede smaak' was. Een mengsel van Bauhaus, De Stijl en gezelligheid.
Er was eindelijk geld. Overal in de straat werden suites 'doorgebroken'. Wat betekende dat de schuifdeuren eruit gingen en beide benedenkamers tot een geheel gemaakt. Het behang werd wist gesaust of met schrootjes betimmerd.
Toen mijn ouderlijk huis aan de beurt kwam werd naar mij gekeken - van Premsela wisten mijn ouders niet. Ik tekende immers en was Mondriaangek. Wel was ik pas 15 jaar oud. Maar mijn Mondriaan‑getrouwe ontwerpen haalden het niet. De bruine fauteuil werd niet helderrood overtrokken, maar donkerrood. Geen tafel met schuine pootjes, smeekte ik, maar hij kwam.
Grijs linoleum, maar wel met een werkje. Mondriaan met een werkje, dat werd het.