Het komende nummer van Tijdschrift Terras, dat in mei verschijnt gaat over Catacomben. Ieder heeft zijn eigen ondergrondse. Mijn catacomben waren die van de Atlantikwall. Ik drong er rond mijn negende jaar binnen. De drang naar het ongeziene. Met als enig licht een zaklamp of een kaars.
Jongetjes maken alle stadia van de beschaving door, zei Adriaan Morrien eens, die opgroeide bij de IJmuidense bunkers. Van holenmens tot schild en zwaard, van katapult tot luchtbuks.
En zo kwam ik in het ondergrondse rijk. Lange gangen met een halfrond plafond en elke vijftig meter een mangat. De toegangen met ijzeren sporten werden dagelijks dichtgemetseld, wij jongens maakten ze 's avonds weer open als de specie nog nat was.
Er waren sectoren daar beneden aangegeven, de onze was de zwarte K. Vreemde ruimten. Het kapelletje, met z'n hoge, gotische plafond en zijn met houtskool gemaakte sekstekeningen. En de zeldzame overgebleven werken van Duitse militairen.
De 'grote drup' was, een onderdoorgang die deels onder water stond, waar je kruipend onderdoor moest. Er druppelde water uit het betonnen plafond, er moest daarboven een duinpan zijn die bij regen volliep.
Beneden ben je veilig. Maar dan weer boven komen. Eerst spieden of je niet door een duinwachter met een hond wordt opgewacht, dan de voet op het wiebelend prikkeldraad.