Morgen is het in Zutphen ‘Bloemdag’. Vijftig gedichten worden voorgelezen en meer. Ik bracht er mijn eerste zes jaren door en kijk terug naar het eerste naoorlogse jaar, toen Bloem (1887-1966) aan de Deventerweg woonde en ik als driejarige aan de overkant in de Heeckerenlaan. Beide huizen waren half verwoest tijdens de bevrijding door de Canadezen.
Mijn moeder kende mevrouw Bloem, Clara Eggink, ze deelden een werkster. Ik ben wel mee geweest en zat dan op de knie van Bloem, vertelde mijn moeder.
Niet dat ik me die knie herinner. Niet dat mijn moeder gedichten las. Om met Szymborska te spreken 'Mijn moeder las geen gedichten.’
Bloem werkte in het gerechtsgebouw aan de Martinetsingel. Tegenover het huis waar mijn fluwelen tante, tante Karin Waardenburg woonde, onder de Drogenapstoren. Ik heb vaak bij haar gelogeerd. Ze leerde me tekenen, ze tekende mij.
De verwoestingen van de oorlog waren overal en gewoon. Mijn Zutphen was net als dat van Bloem, puin. Geen ruit meer heel. Het glas in erker en de spiegelruit provisorisch vervangen door keukendeurtjes waar nog raampjes in zaten.
Ik verkende als vierjarige de straat. Er stond een verlaten spoorwagon op het landje achter het Oranjeplein, waar wij in speelden. Vol drollen.
Een jaar later liepen de weilanden tussen het spoor en de achterkant van de huizen aan de Deventerweg onder. Er lag daar een roeibootje. Ik stapte erin en de boot dreef weg. Het volgende was dat mijn moeder tot mijn verbazing door het water aan kwam waden en de boot achterhaalde. Terwijl ik net plezier kreeg in het varen.
Morgen meer. Om twee uur begint in de Oude Wasserij De Ijsselstroom, Vliegendijk 16 te Zutphen de ‘Bloemlezing’ met een inleiding door Aad Meinderts. Hij is bezig een boekuitgave te maken van de 90 brieven die Bloem vanuit Zutphen en Warnsveld aan zijn geliefde Irene Vorrink schreef.