Toen de dertienjarige Fritz Nietszche in zijn gymnasiumjaren begon iets te schrijven als memoires was hij een al te keurig jongetje dat het beeld van zijn familie als onberispelijk burgergezin hoog wilde houden, al mankeerde er nogal wat aan.
De strijd om te leren denken als jezelf en niet 'in naam van het sociaal gewenste' is nog niet begonnen. Godgelovig is Fritz tot en met en als zijn vader, de dominee in het doodstille dorp Röcken bij Lützen opeens sterft wordt die zowat heilig verklaard.
En dan komt het tweede grote drama van zijn jeugd, de dood van zijn jongere broertje Jozef.
Dat er een schrijver in hem stak met gevoel voor drama lees je in wat volgt. Het is 1848, in heel Europa woeden opstanden tegen het wettig gezag, echter niet bij Nietzsche op het dorp en thuis. Maar dan.
'Plotseling werd mijn geliefde vader geestesziek.' Bidden helpt niet. 'Meerdere dokters spanden zich in de aard van zijn ziekte te doorgronden, maar vergeefs.' Een beroemde dokter uit Leipzig zag meteen waar de ziekte in school. 'Tot ons aller schrik hield hij het op hersenverweking, die weliswaar niet hopeloos was maar toch heel gevaarlijk. Op 26 juli 1849 komt zijn lieve moeder luid wenend binnen: 'Mijn lieve Ludwig is dood.'
Kort na de plechtige begrafenis met veel klokgebeier en het lied 'Jesu meine Zuversicht' heeft Fritz een droom die hij met veel pathos noteert. Hij hoort weer dezelfde orgeltoon als bij de begrafenis en dan verheft zich plotseling een grafsteen waaruit zijn vader in stervenskleed omhoog komt met een klein kind in zijn armen. Dan verdwijnt hij weer in de diepte onder de grafsteen. De dag na deze nacht wordt broertje Jozef plotseling ziek, krijgt krampen en sterft binnen een paar uur.
Het dode jongetje wordt bij zijn vader in het graf gelegd. Het is eind januari 1850.
Wat hiervan waar is en wat overdreven valt niet goed na te gaan. Het komt uit 'Ich habe schon manches erfahren' de vroegste geschriften, uitgegeven door Kai Agthe.