In het woonhuis en atelier van George Hendrik Breitner liepen altijd katten rond, of ze lagen op plekjes waar het ze beviel. Het moet hun eigenzinnigheid geweest zijn die hem aanstond.
Na eeuwen muizenvangers en prooi van kattenjagers te zijn geweest, om hun vel en vlees, waren katten tegen 1900 favoriete huisdieren geworden, om hun aaibaarheid, bij burgers en eerder bohemiens. Tessel Dekker beschrijft in 'Katten' hun emancipatie aan de hand van de schetsen en foto's die Breitner van ze maakte. En passant, als bijkomstigheid, bladvulling in schetsboeken, toevalligheid op foto's zoals die van z'n model Geesje Kwak in kimono, waar zijn cyperse kat voor de sofa ligt te slapen (1893). Op de schilderijen is ie weggelaten.
De schrijvende Tachtigers. Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Verwey en Hélène Swarth hadden katten. Baudelaire had in zijn Fleurs du mal (1857) de kat al opgevoerd als de poezelige maar onberekenbare vrouw. In de vertaling van Peter Verstegen:
'Kom aan mijn minziek hart, mijn mooie kat,/ Hou thuis die klauwen aan je poten,/ 'k Verzink in jouw mooi oog als in een bad,/ oog van agaat, metaal-doorschoten. (...)
Katten zijn ook goeie schildersmodellen. Ze blijven lang in een houding liggen en hebben vele, expressieve houdingen.
ps. Het woord 'poes' komt in het boekje niet ene ker voor.