Verder in 'De vlucht uit de tijd' (1927), van dadaïst Hugo Ball (1886-1927). Waarin hij noteerde hoe het bij het Cabaret Voltaire in 1916 in Zurich toeging. Stampvolle avonden vol toevalligheden: 'Hülsenbeck is aangekomen. Hij pleit ervoor dat we het ritme versterken (het negerritme). Hij wil het liefst de literatuur diep de grond in trommelen.'
Er zijn veel Russen in het café, die een balalaikaorkest vormen. Het 'Donnerwetterlied' van Wedekind wordt uitgevoerd:
'In der Jugend frühster Pracht
tritt sie einher, Donnerwetter!
Ganz von Eitelkeit erfüllt,
das Herz noch leer, Donnerwetter!'
Ball komt met zijn eerste klankgedichten, in het kostuum van de beroemde foto: 'Mijn benen stonden in een pilaar van blauw glanzend karton, die tot mijn heup reikte, zodat ik er tot daar als een obelisk uitzag. Daarop droeg ik een reusachtige, uit gelijmd papier geknipte mantelkraag, die vanbinnen met scharlaken stof en vanbuiten met goud was beplakt en die bij mijn hals zodanig werd bijeengehouden dat ik hem door het optillen en laten zakken van de ellebogen als een vleugel kon bewegen. Daarbij had ik een cilinderachtige, hoge, blauwwitgestreepte sjamanenhoed op.'
Ball kon in dit kostuum niet lopen en werd het podium op gedragen. En daar klonk dit gedicht:
'gadji beri mimba
glandiri lauli lonni cadori
gadjama bim beri glassala..'
En zo door.
Ball legt uit: 'Wat wij dada noemen, is een narrenspel vanuit het niets, waarin alle hogere vragen verwikkeld zijn.'