Jotie T'Hooft

 Op de vrijmarkt van de zg. Koningsdag vond ik tussen de troep een smetteloos, ongelezen exemplaar van het Verzameld proza van de Vlaamse dichter (1956-1977). 

 En las wat hij schreef in zulke jaren als 1973, toen hij heel alleen, te voet, slapend in hooibergen rondtrok over het West-Vlaamse platteland en een nooit verschenen bundel schreef: 'Het nut van het openbaar vervoer'. Daarna kwam nog 'Het jaar donderdag'.

 'Hij keek rond naar een portiek om, uit de beschutting van de wind een sigaret op te steken, maar er was er nergens een te bekennen. 'Op het platteland zijn geen portieken', dacht hij en keek naar de lage, grauwe, gesloten huizen. De hemel was strakgrijs, en waar hij ook keek zag hij hetzelfde; het was gewoon te doorzichtig-weemoedig om waar zijn, zodat hij een vrolijk wijsje begon te fluiten; hij had nooit van te extreme decors gehouden.'

 T'Hooft was een junk die helder kon zeggen wat er met hem aan de hand was: 'En weer, weer kwam de onrust in hem op. Zijn keel was droog, hij zoog voortdurend zijn kaken naar binnen. Onrust. Hij wist niet waar hij was, hij wist nauwelijks wie hij was, steeds, steeds weer die godvervloekte spanning. Hij had zin om aan de kant van de weg te gaan zitten, maar daarvoor was het te nat.'

 Intussen schrijft hij brieven aan een vriend in Gent, zijn band met de wereld. Maar waar vind je in een dorp een postzegel? 'Hij besloot om aan de eerstvolgende boerderij onderdak te gaan vragen. Hij stapte het erf op. Het rook er naar mest, zodat hij goedkeurend knikte, de regisseur verstond zijn vak.'

Tags: