Er bestaat iets als Haags licht, waarvan men zegt dat het ontstaat doordat zon tegen het zee-oppervlak kaatst en van daar terug naar de wolken. En dan Den Haag binnen.
Toen begin jaren '30 op de plaats van het Gemeentemuseum nog niets stond dan een keet schijnen directeur H.Enno van Gelder en bouwmeester Berlage daar dagenlang gebivakkeerd te hebben om er alles van te weten te komen.
In hun museum moest het ideale daglicht op bijvoorbeeld de doeken van de impressionisten vallen. Op de bovenverdieping dan.
Berlage zou bovenlichten bouwen. Maar daarmee was het bij lange na niet gedaan. Het licht moest gelijkmatig op de kunstwerken vallen, bij verschillende weersoorten ook nog.
Het systeem dat Berlage in samenspraak met deskundigen ontwierp is nog te zien. Licht van bovenaf komt via een ingenieuze tussenlaag van speciale glassoorten langs een ‘velum’, een lichtscherm, naar de wanden waar de doeken hangen. Er werden spaarzaam elektrische lampen ingezet ter correctie op donkere dagen. Ook kwamen er ‘Venetiaanse blinden’, een soort Luxaflex avant-la- lettre, om de lichttoevoer te regelen.
Zo werd bereikt dat je toch de verfstreek, de klodders zag: kleine schaduwen kwamen er doorheen, maar hinderlijke spiegeling werd beperkt.
Ik lees het en denk aan het miserabele kunstlicht in die tombe, de nieuwe vleugel van het Van Goghmuseum.