Gerard Bilders (1838-1865), de schilder die jong aan tbc stierf, was een van die zeldzame schrijvers die aan hun tijd ontkomen door pure urgentie. De dood zat hem op de hielen. Kort na zijn dood verschenen zijn dagboek en zijn brieven in druk. Dat boek was alleen nog in bibliotheekcollecties te vinden. Twintig jaar geleden vond ik een keuze uit brieven en dagboek. Dit voorjaar bracht uitgeverij IJzer het Schildersdagboek uit, nu compleet. Gijsbert van der Wal sprak er met Hans Heesen over in de Avonden.En nu staat ook de volledige eerste uitgave van Bilders' brieven en dagboek op internet. Een stukje van 18 maart 1862 (hij was al ziek):
'Ik wilde, dat ik eens iemand vond, die mij iets wezenlijk versterkends en opbeurends zeide. Van tijd tot tijd heb ik plannen om de stad en al wat daarin is te ontvlugten. Als ik maar eens tot zulk een besluit kwam!Litteratuur is waarachtig gevaarlijk, zoodra de dichter of schrijver zich al te duidelijk in zijn boek doet kennen, met al de zwakheden, die wij mooi vinden, want het is een vervloekt ding, dat men zijne ondeugden als zwakheden laat voorkomen en die zwakheden weder als uitvloeisels van te veel hart of te veel gevoel.Die arme woorden hartstogt en gevoel hebben al wat op hunne verantwoording! en men kon ze, dunkt mij, vervangen door dat ééne woord gewoonte; men wil dit nogtans maar niet erkennen, en op het laatst wordt men zoodanig in allerlei uitvlugten verward, dat men geene enkele er van meer voor waar houdt. En dan dat eeuwige denken en kletsen en niet doen! Welke laffe oude wijven zijn we dan toch! Altijd klagen en gebogen loopen, elkaar de loef afsteken in het bedenken van beroerigheden en waarheden uitkramen, die eigenlijk verdomd ver gezocht of platte leugens zijn. Foei! Ik zou wel eens willen weten of er veel menschen zijn, die zichzelven zoo uitschelden als ik het mijzelven doe en er toch zoo weinig van meenen, ja, vinden, dat men toch met dat al een goede kerel is, en al veel denken gedaan te hebben, als zij van tijd tot tijd eens zeggen of opschrijven, zoo als ik, dat zij beroerlingen en nietswaardigen zijn en zooveel te strijden hebben en het toch maar niet doen (...).'