Carnaval

Mijn ouders woonden tegen het eind van hun leven in Breda. Ze waren gewend rond deze tijd naar het buitenland te gaan 'om het carnaval te ontlopen'. Ik paste dan wel eens op het huis. En deed 's ochtends de melkboer open die langs de huizen kwam in een boerenkiel met een rode zakdoek om z'n nek (de punten door een luciferdoosje geschoven). Van carnaval begreep ik als Noorderling niets.

Het lezen van Menno ter Braaks 'Carnaval der Burgers' (1934, heruitgebracht 1962) had daar ook niet aan geholpen. In dat boek is 'carnaval' het heel even ondergaan in een illusie van dichterlijkheid. En dan, na de roes, komt de kater. Niet alleen in februari, nee, het hele burgerbestaan zit bij Ter Braak zo in elkaar. Na elk carnaval van 'moment, roes, droom, verbeelding...' volgt een vastentijd vol 'herhaling, voorschrift, ontwaken, conventie'. En dan komt de regel die de uitersten beschrijft: 'Burgers die dichters willen worden. Dichters die zich nooit bevrijden van hun burgerschap.' Nu was ik zondagmiddag in Nijmegen en zag de stoet, de kinderen en hun ouders. De kou, de eindeloos geduldig in elkaar gezette kleren en de praalwagens. En raakte ontroerd.Geen dichters, geen burgers.