Er bestaan plaatsen waar de omstandigheden net goed zijn. Het licht valt zo als het moet, je zoekt een café of eethuisje en het is er, net als marktstalletjes of kleermakers met zaakjes in de stationsmuur. Er lopen meisjes voorbij die zich hebben aangekleed voor de zon.
In Berlijn, in de voorstad Treptow, bij het bovengrondse U-bahn station Schlesisches Tor is zo'n plaats. Het treintje rijdt van daar op pootjes naar de Oberbaumbrug over de Spree. Een krankjorum baksteenmonument. Berlijn, bizarre stapelplaats van bouwsels uit de laatste tweehonderd jaar. Voor 't eerst van mijn leven was ik er. En dan de hemel boven Berlijn, want die is er. Mijn vader was leraar Duits, mijn grootvader ook. Ze konden in beurtzang naar het schijnt passages uit de Buddenbrooks van Thomas Mann reciteren. Niet dat ik dat ooit gehoord heb. Ik ben van na de oorlog. Maar in Berlijn waren ze nooit.Er zijn zo veel steden die de oorlog niet overleefd hebben, Hannover, Duisburg, Rotterdam (welke krankzinnige sloopte dat prachtige luchtspoor!), Rouen. Hoe is het mogelijk dat Berlijn, juist Berlijn het redt?Is de negatieve dialectiek van Adorno hier aan het werk? Slaat wat beroerd is na een zeker punt van extra beroerdigheid om in z'n tegendeel? Dat de treinen van de S-bahn en de spoorwegen met veel herrie dwars over het Museuminsel rijden, tussen het Bode Museum en het Pegamonmuseum door, zodat je bij avond als reiziger van een paar meter binnenkijkt in verlichte zalen vol gipsen goden en helden, dat moet een sleutel zijn. Schandelijk, prachtig