Het was Marcel van Eeden - nu te zien in het Haagse GEM - die me leerde met ogen van nu naar 'Moderne Kunst' te kijken. De ogen van een man die de wereld van voor 1965 tekent, zijn nooit beleefde, toch verloren tijd. Waarin museumbezoek nogal eens voorkomt.
Vanmiddag in het Cobra-museum, bij de Guggenheim collectie van 'Internationale abstractie 1949-1960' zag ik zijn blik terug. Er draait daar een glashelder filmpje van de opening van het Guggenheim in 1959. Publiek uit een technicolorfilm, zo pijnlijk keurig gekleed dat je Cary Grant en Doris Day er vanzelf tussen ziet lopen. En dat in het traploze gebouw van Frank Lloyd Wright, bedacht voor het abstract expressionisme van de nieuwe kunst van Rothko, Kline, De Kooning, Pollock, Motherwell, Tapies. Die zelf op foto's ook keurig in pakken steken.
En waarvan we sinds 1995 weten dat hun tentoonstellingen door de CIA de wereld werden over gestuurd omdat de koude oorlog ook een kunstoorlog was. Daar had het Sovjet-realisme niet van terug. Je kijkt in een merkwaardig verleden. Het soort kunst waar zoveel cartoons in Life over gingen.
Wat blijft er over van non-figuratieve kunst? Liefde voor materiaal, voor verf, voor compositie. Zin voor evenwicht, kwetsbaar als dat is. Wie goed is dicteert je zijn evenwicht, zijn beheersing, dat krijg je door bij De Kooning of Appel. Zin voor het starende oog, zoals bij Rothko of Cy Twombly. Zo bekeken vallen de meesten door de mand. Te veel, te druk, te onrustig. Wonderlijk ook hoe deze kunst in zo'n korte tijd zijn eigen clichés schiep en zichzelf ermee om zeep hielp. De paar overlevers niet te na gesproken.