Kleeding

 'Wij zien een bizonder, nog meer in de lengte dan in de breedte, groot hoofd, op een betrekkelijk korte, vierkanten ges­talte, die nader uit een lang dik bovenlijf en korte beenen blijkt te bestaan.' Zo beschrijft Lodewijk van Deyssel zichzelf in augustus 1922. Tevreden is hij niet. Hij vervolgt in het stukje dat Harry Prick uitzocht voor het boekje 'Goddelijke gevoelingen' (in 1998 uitgegeven door Nico Keuning bij Reservaat) als volgt:

 'Dit moet de kleeding corrigeeren. De twee voornaamste te corrigeeren dingen zijn het grote hoofd op de kleine schouders en de korte beenen. Verder is, wanneer die aanwezig is, de algemeene dikte te corrigeeren.'

 En volgt een reeks tips, zoals: 'Dassen, smalle, dunne (die de dikke borst niet nog dikker maken). Overjassen: ulsters, ruig, met hooge kragen (die het hoofd niet te zeer afzonderen van de gestalte).' En in het algemeen, 'Kleeren: ruim en wijd. Sportkleeren (ruig). Pandjesjassen (die de afscheiding tussen lijf en beenen verbergen).'

 Vooraf gaan nog opmerkingen over hoeden - strohoeden oa. - die eindigt met 'kleine ruige jachthoedjes bijna zonder rand. Ook petten met recht vooruitstekende klep.'

 En dit alles ter correctie van een te kortschietende verschijning. Maar geldt dat niet voor veel kleding?