Het betreden van een onderaardse ruimte, met flambouwen, stap voor stap binnen de lichtkring om je heen, geeft een oersensatie. Haagse jongetjes als mijn vriendjes en ik bleven binnendringen in de resten van de Atlantikwall.
De akoestiek is er gedempt, je fluistert tot je plotseling schreeuwt. Al vlug merkten we dat de muren beschilderd waren met houtskool. Jongensporno. We gingen de ondergrondse ruimten namen geven. Je had 'het kapelletje', de 'grote drup' waar duinwater door het betonrot eeuwig omlaagsijpelde. Andere bunkers droegen de namen van de Duitse signaalletters op de muren: de 'zwarte K' of de 'Rode F', waarvan ik nog maar kortgeleden leerde dat F stond voor Feuerwehr.
In het Brusselse Jubelparkmuseum zag ik gisteren gedeelten van de grotten van Lascaux, die daar zijn nagebouwd. De grot zelf - in 1940 ontdekt - is beschermd, daar mag niemand meer in. Onmiddellijk kwam de magie van het ondergrondse terug.
De Cro-Magnon mensen vonden 18.000 jaar geleden een grot die zeer geschikt was voor een tempel. Dat begon met een voorportaal, de Hal der Stieren, die ze met koolstof schilderden. En dan kom je in een galerij waar vele diersoorten langs de wanden staan afgebeeld, een gedrang van paarden, koeien, rode bisons, herten. De dieren stijgen in een soort werveling langs de muren omhoog tot boven je hoofd, in zwart, bruin, rood, geel.
Zo oud zijn dus plafondschilderingen. Het effect was net als in de bunkers van mijn jeugd: ademloosheid, gevolgd door overdonderend dierentumult en tenslotte toegang tot waar de tempel voor was. Het heiligste. Wat het ook was.
Er valt wat te zeggen voor ondergrondse kerken.