Het waren hun ‘iconische’ houdingen - hand onder de kin, pijp in de hand, vorsende blik - die van het staatsieportret zoals ze tot de tweede Wereldoorlog en nog kort daarna gemaakt werden. Ik zei hem dat, hij keek er van op, had ze zonder veel bijgedachten gemaakt. Wat hem boeide was de portretvorm. Men kleedde zich ervoor, poseerde eindeloos. Multatuli leed daaronder.
Ze zijn verdwenen. Vervangen door casual fotootjes, snapshots.
De oude portretten werden gemaakt voor de eeuwigheid. Misschien was Harry Mulisch de laatste.
In zijn boekje Koningslichamen beschrijft Pierre Michon het portret waarmee Beckett de eeuwigheid in zal gaan. Als Beckett niet meer gelezen wordt zal dit portret er nog zijn.
In de woorden van Michon, vertaald door Rokus Hofstede: '...hij heet enkel Samuel Beckett en hij zit, gevangen in de kerker van die naam, in de herfst van 1961 voor de lens van Lutfi Özkök, Turk, fotograaf - esthetiserend fotograaf, die zijn model in donkere kleding heeft neergezet voor een donker laken om het portret dat hij van hem gaat maken de uitstraling van een Titiaan of een Champaigne te geven, een klassiek voorname uitstraling te geven.'
Er zijn nog wel staatsieportretten, van vorstelijke personen, maar ook die krijgen iets informeels. Omdat de geportretteerden geen formele houdingen en gezichtsuitdrukkingen meer kennen. De staatsie is verdwenen. De poging heeft iets komisch gekregen.
Maar de oude, zwart-witte, als die van Beckett, hebben hun kracht behouden. De snor van Nietzsche, het schele oog van Sartre zullen de tijd weerstaan.