"We waren allemaal misselijk van den honger. Ik was niet uitgegaan, omdat ik niet wist, naar welken kant mij te wenden. Vader was op, verslapt; wij zagen hem bijna niet meer; hij zwierf rechts en links rond, buiten staat tot eenig ernstig werk. Hein en Naatje spraken over 't kunstje, om aan één klein boterhammetje genoeg te hebben. Naatje vond, dat je 't in de rondte af moest knabbelen; 't laatste stukje, zoo groot als een cent, moest je in je mond houden en 't daar laten smelten.
'Nee,' antwoordde Hein, 'zoo moet je niet doen. Langzaam eten maakt je honger erger; als ik genoeg wil hebben aan één snee brood, slik ik de stukken in, haast zonder kauwen; dan krijg je later wel hoofdpijn, maar je honger is minder.'
Dirk kwam als een wervelwind binnen stuiven; hij liet de deur wijd open staan en begon dadelijk in de kasten, de laden, de kachel, tot onder de meubels toe naar iets eetbaars te zoeken. Zijn gezicht had een uitdrukking van waanzin. Toen hij niets vond, ging hij weer weg, zonder een woord te zeggen. Moeder was uitgegaan; ze dacht, dat haar hoofdpijn beter zou worden, als ze voor de keukenramen de lucht van 't eten, dat er werd klaargemaakt, op ging snuiven; maar ze kwam nog zieker thuis en met nijpender honger.
'Wat zouden de rijken toch eigenlijk eten? De lucht alleen zou een doode opwekken, maar als je maag leeg is, sterf je van verlangen er naar. Wat moeten we doen? Wat moeten we doen?'
Daar ik duizelig was en mijn slapen hamerden, ging ik naar het raam om 't open te zetten; vóór 't winkelraam van den slager aan den overkant zag ik Kees staan, hij likte de ruit op de plaats, waar aan den binnenkant de hammen en ossetongen waren uitgestald."