'Monnik Benoit zit tussen
twee stoelen.
Hij heeft de duivel in het lijf
en de engel in de ziel.
Hij heeft de zin voor inquisitie in
zich en tegelijkertijd de grootsheid
van de christelijke liefdadigheid.
Hij is ingenieus en mystiek.
Wat zit monnik Benoit zo mysterieus
te schaven, heeft hij de engel in de ziel dan
bouwt hij een ark van Noach of een kerststal.
Maar zit de duivel in hem, dan weet niemand
wat hij doet, in dat domein is hij te origineel,
we hebben er het raden naar.
Monnik Prosper heeft de ziel van een
kunstenaar, het maakte zijn ouders,
burggraven‑boeren, wanhopig.
De arme Prosper kon de goede
plattelandslucht niet inademen
te midden dat extreem burgerlijke
kader, hij wou beeldhouwer,
schilder of dichter worden, om
dat debacle te vermijden, hadden
zijn ouders liever dat hij koos
voor het kleed van de religie.’