Lezend, gravend in ‘Een schilder in Parijs', de biografie van Henri Evenepoel die maar 27 jaar oud werd en in 1899 plotseling stierf in het Parijs waar - bij hem om de hoek aan de Champ-de-Mars - een Wereldtentoonstelling werd opgebouwd.
De eerste Metro zou er rijden. In de kunst was alles in beweging. Toulouse-Lautrec kwam bij hem langs, hij was bevriend met Matisse, ze waren jong, zoals het Parijs dat Eric Min schetst jong was. Het Parijs dat blijft bestaan in de Fleurs du mal van Baudelaire en het Passagenwerk van Walter Benjamin.
Evenepoel leeft gelukkig, maar in het verborgene, samen met zijn nicht Louise, bij wie hij een zoontje verwekt. Hij schildert en fotografeert ze voortdurend. Zijn vader tracht vergeefs hem te bewaken.
Hij blijft daarbij altijd de aardige jongen. Maar was hij nu werkelijk het grote talent dat velen in hem wilden zien? Dat is de enige vraag die hardnekkig boven dit voelbare tijdsbeeld blijft hangen. Vriend Matisse moet het zich al hebben afgevraagd.
Evenepoel had een groot postuum succes in Parijs en Brussel. Zijn werk hangt in het Belgische paviljoen op de Wereldtentoonstelling en trekt Europa rond.
Maar het boek eindigt met de aankomst van een jonge Spanjaard in Parijs. De Wereldtentoonstelling heeft dan al veertig miljoen bezoekers getrokken. Min schrijft: 'In het Gare d’Orsay – nu museum – klimt een mannetje uit de trein die hem uit Barcelona heeft aangevoerd. Samen met enkele kunstbroeders loopt hij richting Montmartre. Pablo Picasso is negentien, en ook hij zal de schilderkunst opnieuw uitvinden. De wereld heeft nog niets gezien.'