Vanmiddag in de voormalige wasserij de IJsselstroom, in De Hoven tegenover Zutphen aan de IJssel. Er werden vijftig Bloem-gedichten voorgedragen door evenzovele stemmen. Omdat Bloem in 1966 stierf. En wat het meest opviel waren de lachjes in het publiek. Die heel geleidelijk doorbraken.
Waarom? Bloems zich almaar herhalende ironische mistroostigheid begon komisch te werken. Alsof de dichter zichzelf in zijn gedichten te grazen nam.
Was dit de ware ironie? Had ik Bloem altijd verkeerd begrepen?
Bij de Dapperstraat werd het helemaal erg. Meende hij dit nou? Het leek onwaarschijnlijk dat Bloem zelf ooit domweg gelukkig was geweest in zoiets als een 19de-eeuwse Amsterdamse volksbuurt. Of zich dat zelfs maar had kunnen voorstellen.
Het leek me dwaasheid. Bloem was een getourmenteerde aristocraat, verwend tot en met.
Ik dacht aan Randy Newman die ik eens vroeg of zijn liedjes ooit weleens autobiografisch waren.
'Nee, nooit.' Hij legde het me uit.
En zo zag ik vanmiddag het personage voor me dat JC Bloem zich had ingebeeld toen hij De Dapperstraat schreef. Een zeurende intellectueel, die niks met natuur had. Natuur was voor ‘tevredenen of legen’. Maar graag klaagde over de teloorgang van het Nederlandse landschap. Terwijl Bloem zelf toch zo graag over duin en zee schreef, na zijn Kijkduinse tijd. Wonderen die je bij je draagt, waar je ook gaat.
En dan komt de stem van de dichter: 'Alles is veel voor wie niet veel verwacht.'
Bloem verrees vanmiddag uit de IJssel.