Verzonken in het dagboek van Max de Jong, schrijver van het onsterfelijke gedicht 'Heet van de naald', het laatste woord over ongeluk in de liefde. Ik lees dat hij in 1947 begon aan een roman over het uitgestorven ras van de hospita's. Toen bij het vinden van een kamer 'vrije opgang' nog een hemelse zeldzaamheid was. Ik maakte een staartje mee.
En dus geen vrouw die de trap bespiedde, geen damesbezoek na tienen duldde en de elektriciteitsmeter bewaakte. Zoals die van mijn vriend Jan in de Tweede Constantijn Huygensstraat, die hem verbood platen met elektrische gitaren te draaien, want - ze wist dit zeker - dat kostte meer elektriciteit.
De tijd dat je 's avonds geen plee mocht gebruiken en scheet in een zakje dat je 's nachts uit de goot van je dakkamer op straat liet vallen.
Die nooit voltooide roman 'Mijn hospita's' begon zo: 'De eerste hospita waar een ieder mee te stellen heeft, is de eigen moeder. De laatste hospita, waar een ieder bij belandt, is de moeder van zijn kinderen. Daar tussenin staan de anderen.'
Het leven van een kamerbewoner voor wie vrouwen onoverkomelijk blijven. Ik denk vooral door zijn manische eerlijkheid. En wat een virtuoze stilist! Geestig, bitter, en zo veel in weinig woorden.
Max de Jong noteert in dit document hoe zijn generatie aankomende schrijvers en intellectuelen in nu vergeten armoede met elkaar omgaat. Zijn centrale podium is het goedkope eethuisje De Biekorf.
Eten, wonen, publiceren, alles is problematisch. Het wemelt op alle pagina’s van de mensen over wie hij meningen heeft, met wie hij onenigheid krijgt. Maar zelfkritiek is er ook.
Aan paranoïde trekjes ontbreekt het de chroniqueur niet. In zijn kring - ook die van Gerard van het Reve en uitgever Geert van Oorschot - werd hij meest gezien als een wellicht talentvolle querulant. Immers, je wist nooit wat deze rare snuiter nog zou doen.. Dit dus, postuum. Want zomaar opeens was hij in 1951 dood.